
Jurisprudentie
BF3961
Datum uitspraak2008-04-23
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers06/1374 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers06/1374 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Loonsverhoging in het kader van een afgesloten met terugwerkende kracht geldende CAO valt, gelet op artikel 2, eerste en vierde lid, van het Besluit Dagloonregels, niet onder het begrip loon. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels wordt in strijd geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving.
Uitspraak
RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: 06/1374 WW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 23 april 2008
in het geding tussen
[eiseres], [woonplaats]
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 16 oktober 2006 deels gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van het dagloon wordt aangepast met ingang van 1 augustus 2006 en deels ongegrond verklaard voor wat betreft de wijze waarop het dagloon wordt vastgesteld.
Eiseres heeft bij schrijven van 26 november 2006 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Namens eiseres zijn op 29 december 2006 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 4 januari 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken en op 30 januari 2007 een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiseres heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 december 2007. Eiseres is niet verschenen. Voor verweerder is verschenen mr. C. van den Berg.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Eiseres heeft op 13 juli 2006 een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW) aangevraagd, omdat zij op 1 augustus 2006 werkloos is geworden.
Bij besluit van 10 augustus 2006 wordt aan eiseres ingaande 1 augustus 2006 een loongerelateerde uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een dagloon van € 151,32. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar wordt bij besluit van 5 oktober 2006 gegrond verklaard omdat het dagloon onjuist is vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van 10 oktober 2006 wordt de uitkering herzien en berekend naar een dagloon van € 160,32.
Bij besluit in primo van 16 oktober 2006 wordt het recht op uitkering wederom herzien omdat het dagloon te hoog is vastgesteld. Het dagloon wordt nu berekend op € 158,99.
Tegen dit besluit maakt eiseres bezwaar.
Dit bezwaar wordt, nadat het bezwaar telefonisch is besproken, bij het thans bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van het dagloon gegrond verklaard en vastgesteld op € 160,55. Voor het overige blijft het besluit in bestand.
Eiseres heeft bij schrijven van 31 oktober 2006 aangegeven dat er in 2006 sprake was van een met terugwerkende kracht per 1 januari 2006 ingaande loonsverhoging als gevolg van cao-onderhandelingen.
Standpunten partijen
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon juist is vastgesteld. Volgens verweerder is het genoten loon in de referteperiode 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 € 41.903, 78 en dat is, conform het overgangsrecht als bedoeld in artikel 24 van het besluit Dagloonregels Werknemersverzekeringen, inclusief de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. In verband met de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van sociale verzekeringswetten (wet Walvis) en het in dit verband relevante besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, kunnen de na de referteperiode gedane uitbetalingen van de werkgever niet meegenomen worden bij de berekening van het dagloon.
Eiseres beklaagt zich erover dat verweerder de regelgeving te strikt hanteert en dat in het geval van eiseres de berekening van het dagloon onevenredig nadelig uitpakt. Volgens eiseres moet bij het loon ook worden betrokken de na de referteperiode gedane uitbetalingen in verband met een loonsverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006.
Beoordeling
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het besluit van 27 oktober 2006 rechtmatig is genomen. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op de vraag of de door de werkgever van eiseres gedane nabetalingen in verband met een loonsverhoging met terugwerkende kracht tot een hoger dagloon aanleiding hadden moeten geven.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de eerste werkloosheidsdag, de referteperiode voor de bepaling van het dagloon loopt van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006. Nu de referteperiode zowel vóór als na 1 januari 2006 ligt, is hierop verschillende regelgeving van toepassing. In verband met het geschilpunt tussen partijen, is van belang dat artikel 45 WW, zoals dat luidt na 1 januari 2006, van toepassing is, evenals het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (besluit van 8 oktober 2005, Stb. 546. Verder: Besluit Dagloonregels).
Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Uit het tweede lid van artikel 45 WW volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
In het Besluit Dagloonregels zijn nadere regels vastgesteld. Uit artikel 2, eerste lid van dit besluit volgt dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit het vierde lid volgt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
Verweerder stelt zicht op het standpunt dat het in het Besluit Dagloonregels neergelegde systeem dwingt tot het buiten toepassing laten van de nabetaling. Er is immers met de wet Walvis gekozen voor een vereenvoudiging van de dagloonregels, waarbij als uitgangspunt is gekozen dat het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van de door de werkgever opgegeven loongegevens in verband met de vaststelling van de premies. Dit betekent dat het ‘historisch’ loon van belang is, namelijk het loon zoals dat in de referteperiode is genoten. Dit kan, aldus verweerder, voor de werknemer zowel negatief als positief uitvallen, maar dat kan geen reden opleveren om in het geval van het niet kunnen meenemen van latere uitbetalingen van het dwingende systeem af te wijken.
Eiseres neemt het standpunt in dat het niet de bedoeling van het Besluit Dagloonregels kan zijn dat de werkgever, door het tijdstip van de loonbetaling, de hoogte van het dagloon kan manipuleren. In het onderhavige geval is sprake van een in de cao neergelegde loonsverhoging, die eerst na de referteperiode is geëffectueerd, maar waarop eiseres wel al in de referteperiode recht had.
De eerste vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet, is of artikel 2, vierde lid, van het Besluit Dagloonregels meebrengt dat de door de werkgever gedane nabetalingen onder het begrip loon dienen te worden begrepen omdat, hoewel deze nabetalingen eerst na het refertejaar aan de werknemers zijn betaald, ze in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar zijn geworden. Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag ontkennend te worden beantwoord en is het vierde lid van voornoemd artikel niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat, voordat de werkgever uit de vastgestelde cao ook de daadwerkelijke verplichting kreeg opgelegd tot een loonsverhoging over te gaan, deze loonsverhoging reeds vorderbaar was. De rechtbank verwijst in dit verband naar de CAO Huisartsenzorg, geldig van 1 januari 2006 tot 1 maart 2007, waarin de in het geding zijnde loonsverhoging is geregeld en waarin, in de preambule onder 2, wordt bepaald als volgt:
a. Met ingang van 1 januari 2006 worden de salarissen 1% verhoogd.
(….)
d. Deze aanpassingen worden als volgt uitgevoerd:
1. De salarisverhoging van 1% over 2006 wordt uitgekeerd in de vorm van een bedrag van € 300,– bruto (bij een fulltime dienstverband), uit te keren in september 2006 of indien dit akkoord niet tijdig wordt bekrachtigd in de maand volgende op de maand waarop dit akkoord door alle ondertekenaars is goedgekeurd.
(…)
Voorts overweegt de rechtbank dat zó de loonsverhoging al vorderbaar zou zijn geweest voor 31 augustus 2006, nog niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 2, eerste lid Besluit Dagloonregels omdat er in dat geval geen sprake zou zijn geweest van het niet inbaar zijn van de vordering. Hierbij verwijst de rechtbank naar de nota van toelichting op het Besluit Dagloonregels waaruit blijkt dat het in het vierde lid van artikel 2 van dit besluit genoemde “niet inbaar” een feitelijk begrip is en is geschreven voor die gevallen waarin een werkgever niet meer aanwezig is, bijvoorbeeld wanneer deze met de noorderzon is vertrokken, zodat vorderbaar maar niet tevens inbaar loon toch wordt betrokken bij de berekening van het dagloon. Nabetalingen als in het onderhavige geval worden niet bedoeld in dit artikellid en kunnen ingevolge dit vierde lid niet betrokken worden bij de berekening van het dagloon.
Het voorgaande brengt mee dat de onderhavige loonsverhoging ingevolge artikel 2, eerste lid van voornoemd besluit, niet tot het loon kan worden gerekend. Voorts stelt de rechtbank vast dat het Besluit Dagloonregels niet voorziet in een hardheidsclausule.
Dit brengt de rechtbank tot de vraag of artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels voldoende recht doet aan het loondervingsbeginsel zoals dat in artikel 45, eerste lid, van de WW is neergelegd. Hoewel in het tweede lid van artikel 45 van de WW is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver gaan dat hiermee wordt afgeweken van het in het eerste lid neergelegde loondervingsbeginsel. Dit beginsel impliceert dat de uitkering zoveel mogelijk aansluit bij de daadwerkelijk geleden inkomensschade. Het besluit dagloonregels voorziet vervolgens in een methodiek om op eenvoudige wijze tot de vaststelling van het dagloon, hetwelk bepalend is voor de inkomensschade, over te gaan. Hiermee is gepoogd te voorzien in een praktische benadering. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet beoogd af te stappen van het uitgangspunt dat in het geval van werkloosheid als bedoeld in de WW, de uitkering aansluit bij de feitelijke inkomensderving.
Nu een loonsverhoging in het kader van een afgesloten met terugwerkende kracht geldende cao, nu eenmaal leidt tot een met terugwerkende kracht hoger genoten loon, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het in het eerste lid van artikel 45 van de WW neergelegde loondervingbeginsel, om met dit loon waarop men rechthebbend is, geen rekening te houden. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het Besluit Dagloonregels, voor zover in artikel 2, eerste lid, het loondervingsbeginsel wordt verlaten, onverbindend is.
Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank te veroordelen. Deze kosten kunnen worden begroot op € 644,- wegens verleende professionele rechtshulp. Voorts ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
III. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de totale proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen deze kosten aan haar dient te vergoeden, evenals het door eiseres betaalde griffierecht ad € 38,-.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mr. K. Wentholt en mr. L.J Hofstra, leden, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2008, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.
mr. M.A. Buikema mr. B.I. Klaassens
Afschrift verzonden op: