
Jurisprudentie
BF3945
Datum uitspraak2004-06-08
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers23 HLAR 22/03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers23 HLAR 22/03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake van werknemerschap, nu appellant niet feitelijk in ondergeschiktheid werkzaam was, aangezien de zeggenschap binnen de vennootschap statutair werd overheerst door familieverhoudingen.
Uitspraak
23 HLAR 22/03.
Datum uitspraak: 8 juni 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 22 oktober 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Sociale Verzekeringsbank.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 24 april 2002 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een verzoek van appellant om hem een eenmalige uitkering toe te kennen afgewezen.
Bij ongedateerde beschikking, aan appellant uitgereikt op 23 december 2002, heeft de SVB het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 december 2003, bij het Gerecht ingekomen op de volgende dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 13 februari 2004 heeft de SVB van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A. Diaz, advocaat, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 3, eerste lid, van de Cessantia-Landsverordening (hierna: Cessantia-Lvo) – voorzover thans van belang – is bepaald dat de werknemer, wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend (hierna: de cessantia-uitkering).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kan de werknemer aanspraak maken op de cessantia-uitkering jegens de SVB, indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van die uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard of aan wie surséance van betaling is verleend.
In het tweede lid is bepaald dat de SVB kan beslissen dat het bepaalde in het eerste lid overeenkomstige toepassing vindt, indien een werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, terwijl hij niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en hem geen of nog geen surséance van betaling is verleend.
Ingevolge artikel 1 moet, voorzover thans van belang, onder “werknemer” worden verstaan: de arbeider, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen.
2.2. Appellant klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat hij jegens de SVB aanspraak kan maken op een cessantia-uitkering. Volgens hem was hij ten tijde van haar faillissement als werknemer in dienst van Jozef Construction N.V. (hierna: JC).
2.2.1. Dit betoog faalt. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van werknemerschap in de zin van voormeld artikel 1 van de Cessantia Lvo is van belang of de betrokkene zijn functie in ondergeschiktheid vervult. Daarbij kan van belang zijn, in hoeverre de familieverhoudingen in de onderneming de arbeidsverhouding van betrokkene beïnvloeden.
Appellant is vanaf de oprichting van JC bestuurder van deze vennootschap geweest. Blijkens het vonnis van het Gerecht van 17 augustus 2001, waarbij JC in staat van faillissement is verklaard, heeft hij de vennootschap op die dag in die hoedanigheid vertegenwoordigd. Verder blijkt uit de stukken dat 1/3 gedeelte van de aandelen van JC ten tijde van de faillietverklaring toebehoorde aan Jameliste Holding N.V., van welke vennootschap de echtgenote van appellant op dat moment enig aandeelhoudster was en hij bestuurder. Daarnaast was 1/3 gedeelte van de aandelen van JC ten tijde van de faillietverklaring eigendom van een familielid van appellant tot en met de derde graad. Voorts blijkt uit de statuten van JC dat besluiten tot wijziging daarvan slechts konden worden genomen in een algemene vergadering van aandeelhouders, waarin tenminste 2/3 gedeelte van het geplaatste maatschappelijke kapitaal was vertegenwoordigd en met een meerderheid van tenminste 3/4 der uitgebrachte stemmen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aandelen van JC – al dan niet indirect – voor 2/3 in handen van de echtgenote van appellant en een bloedverwant tot en met de derde graad waren – die zelf niet in de door de vennootschap gedreven onderneming werkzaam waren – en dat de zeggenschap binnen de vennootschap statutair werd overheerst door deze familieverhouding. Weliswaar heeft de SVB zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant zelf als grootaandeelhouder van JC heeft te gelden, doch gezien de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, heeft de SVB zich op het standpunt mogen stellen dat appellant feitelijk niet in ondergeschiktheid werkzaam was en dat dus geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de vennootschap en appellant, hetgeen vereist is om werknemerschap te kunnen aannemen.
Gelet hierop, heeft de SVB terecht geconcludeerd dat appellant geen werknemer is, als bedoeld in artikel 1 van de Cessantia Lvo, zodat hij geen aanspraak heeft op een eenmalige uitkering, als bedoeld in artikel 3 van de Cessantia-Lvo. Dit betekent dat appellant ook jegens de SVB geen aanspraak kon maken op overname van de betalingsverplichting van zodanige uitkering.
2.2.2. Het betoog van appellant dat hij desondanks volgens het door de SVB gevoerde beleid in aanmerking komt voor een cessantia-uitkering, faalt evenzeer. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de SVB dergelijk beleid ten aanzien van het verstrekken van cessantia-uitkeringen voert, nog daargelaten dat aan zulk beleid geen aanspraak op uitkering in strijd met de wet zou kunnen worden ontleend.
2.2.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat voor hem jarenlang cessantia-premie is betaald, wordt overwogen dat het betalen van premie geen aanspraak op uitkering schept. De verzekering voor cessantia komt uitsluitend tot stand, indien betrokkene voldoet aan de vereisten voor toepasselijkheid van de Cessantia-Lvo, zoals in dit geval het zijn van werknemer. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant, in door de premiebetaling gewekt vertrouwen te zijn verzekerd, ervan heeft afgezien om het door de regeling verzekerde risico zelf te dekken.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de SVB het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het Gerecht het beroep terecht, zij het niet op juiste gronden, ongegrond heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,