
Jurisprudentie
BF3928
Datum uitspraak2008-12-19
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/00240
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-19
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/00240
Statusgepubliceerd
Indicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over limitering partneralimentatie (WLA); redelijkheid en billijkheid; door de rechter vast te stellen nieuwe termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 5 BW, stelplicht- en bewijslastverdeling; draagkracht alimentatieplichtige, verband huwelijk en behoefte alimentatiegerechtigde; motiveringseisen.
Conclusie anoniem
08/00240
Mr. Wuisman
Parket: 22 september 2008
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: Mr. H.J.W. Alt
tegen
[De man],
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. K.G.W. van Oven
1. Inleiding; feiten
1.1 De voorliggende zaak betreft een verzoek van verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) op grond van artikel 1:157 lid 5 BW om een termijn te bepalen gedurende welke verweerder in cassatie (hierna de man) gehouden blijft bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, hoewel de termijn van 12 jaar als bedoeld in lid 4 van genoemd artikel is verstreken. In cassatie kan onder meer van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 16 november 1994, dus goed 18 jaar later, ontbonden geraakt door inschrijving van het op 24 november 1993 uitgesproken echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk was de vrouw 45 jaar oud.
(iii) Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die op het moment van de ontbinding van het huwelijk de leeftijd hadden van rondom 7, respectievelijk 10, 15 en 18 jaar. De vrouw, die vóór het huwelijk een HBS-opleiding had genoten en enkele jaren werk had verricht, heeft tijdens het huwelijk de feitelijke verzorging van de kinderen op zich genomen. Zij had daarnaast niet een werkkring. Na de echtscheiding heeft de vrouw de verzorging van de bij haar inwonende kinderen voortgezet.
(iv) Met het oog op de echtscheiding is tussen partijen op 26 oktober 1994 een echtscheidingsconvenant gesloten dat voorzag in een bijdrage van de man in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De bijdrage ten behoeve van de kinderen is bij beschikking van 8 april 1998 verhoogd met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1997.
(v) De termijn van twaalf jaren die ingevolge lid 4 van artikel 1:157 BW gold voor de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw, is op 16 november 2006 verstreken. Op dat moment bedroeg de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw € 2135,67 per maand.
2. Procesverloop
2.1 Bij een op 18 juli 2006 bij de rechtbank Utrecht binnengekomen verzoekschrift heeft de vrouw verzocht de termijn van de verplichting van de man om voor het levensonderhoud van de vrouw maandelijks een bedrag van € 2.135,67 bij vooruitbetaling te voldoen te verlengen tot aan haar 65ste levensjaar, althans daarvoor in goede justitie een nadere termijn te bepalen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Het eindigen van de bijdrage van de man in haar levensonderhoud heeft voor haar een terugval van inkomen tot bijstandsniveau tot gevolg. Zij is 57 jaar oud en heeft geen uitzicht op werk om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zowel tijdens als na het huwelijk is zij belast geweest met de verzorging en opvoeding van de veel zorg vergende kinderen en stond zij er daarbij (nagenoeg) alleen voor. Opdat de kinderen na het huwelijk dezelfde kansen zouden hebben als daarvoor en omdat de bijdrage van de man onvoldoende was om alle kosten van de kinderen te kunnen betalen, heeft zij alle bijkomende kosten zelf gedragen. Zij financierde deze kosten met gelden uit hypothecaire leningen of gelden die bij verkoop van een woning vrijvielen. Er zijn vrijwel geen pensioenvoorzieningen ten behoeve van haar. Voor wat haar gezondheid betreft, kampt zij met klachten op het psychische en fysieke vlak.
De man heeft het verzoek en de onderbouwing ervan bestreden.
2.2 Bij beschikking van 6 december 2006 heeft de rechtbank Utrecht het verzoek afgewezen. Het tegen deze beslissing gerichte hoger beroep van de vrouw heeft het hof Amsterdam (met nevenzittingsplaats Arnhem) bij beschikking d.d. 16 oktober 2007 verworpen.
2.3 De vrouw heeft cassatieberoep ingesteld met een verzoekschrift dat op 15 januari 2008 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Van de zijde van de man is een verweerschrift ingediend.
3. Inleidende beschouwingen
3.1 Het komt dienstig voor om, alvorens het voorgedragen cassatiemiddel te bespreken, enige beschouwingen te wijden aan de in artikel 1:157 leden 4 en 5 BW opgenomen limiteringsregeling.
3.2 In lid 4 van artikel 1:157 BW wordt aan de verplichting van de ene echtgenoot tot het bijdragen in het levensonderhoud van de andere echtgenoot na echtscheiding een termijn van 12 jaren gesteld. Die termijn gaat lopen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsuitspraak in de registers van de burgerlijke stand. De verplichting vervalt van rechtswege, ook al is er nog behoefte aan een bijdrage bij de andere echtgenoot en heeft de ene echtgenoot nog voldoende draagkracht. Lid 5 van artikel 1:157 BW biedt evenwel aan de andere echtgenoot de mogelijkheid om aan de rechter te verzoeken om alsnog een nadere termijn vast te stellen voor voortzetting door de ene echtgenoot van diens bijdragen in het levensonderhoud van de andere echtgenoot. Voorwaarde daartoe is wel dat de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die tot de uitkering is gerechtigd. Deze regeling is ingevoerd bij de Wet limitering alimentatie van 28 april 1994, Stb. 1994, 324, die op 1 juli 1994 in werking is getreden.
3.3 De kerngedachten achter de wet worden in de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet limitering alimentatie((1)) als volgt weergegeven:
- blz. 1: "Hoofdregel is dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na 12 jaar eindigt. Verlenging van deze termijn is slechts in bijzondere gevallen mogelijk."
- blz. 6: "Na ontbinding van het huwelijk dient als nawerking van die verantwoordelijkheid (de verantwoordelijkheid die echtgenoten door het huwelijk voor elkaar op zich nemen) een billijke vereffening plaats te vinden van de economische nadelen die het gevolg zijn van het huwelijk of van de zorg voor de kinderen na de scheiding. ...... De verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, houdt weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. Bij het antwoord op de vraag hoe ver deze onderhoudsverplichting zich moet uitstrekken is mede richtinggevend de duur van de door het huwelijk bepaalde behoeftigheid. Door de verdeling van taken in het huwelijk kunnen verschillen ontstaan in de maatschappelijke mogelijkheden. Zo kan de rol van de vrouw in het huwelijk en de zorg die zij op zich heeft genomen voor de kinderen in en na beëindiging van het huwelijk met zich brengen dat zij na het huwelijk aangewezen is op een bijdrage van de man. De huwelijksgerelateerde behoeftigheid zal vaak na zekere tijd zijn uitgewerkt. De omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde nog niet zelfstandig in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien, kan dan niet meer aan het huwelijk worden toegekend, maar kan voortvloeien uit andere maatschappelijke omstandigheden, bij voorbeeld de situatie op de arbeidsmarkt."
- blz. 7: "Bij deze keuze (voor de termijn van 12 jaar) is uitgegaan van het ongunstigste geval namelijk een huwelijk met kinderen waarbij het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. Ervan uitgaande dat een scheidingsprocedure betreffende een huwelijk met kinderen waarin naast kinderalimentatie ruimte is voor alimentatie voor de vrouw, gemiddeld een jaar duurt, is het verantwoord aan te nemen dat de feitelijke scheiding al ruimschoots voor de aanvang van de termijn heeft plaatsgevonden. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid groeien, zich er op voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Tegen de tijd dat door het verstrijken van de termijn de alimentatie zou eindigen, mag worden aangenomen dat de kinderen uit het huwelijk een zodanige zelfstandigheid hebben bereikt, dat het vervullen van een dienstbetrekking ten einde in eigen levensonderhoud te voorzien voor de vrouw niet bezwaarlijk is.
3.4 Bovenstaande citaten maken duidelijk dat naar de bedoeling van de ontwerper van de regeling in de leden 4 en 5 van artikel 1:157 BW terughoudendheid is te betrachten bij het honoreren van een verzoek om de termijn van 12 jaar te verlengen. Alleen bijzondere omstandigheden dienen daartoe aanleiding te geven. Het gaat uiteindelijk vooral er om in hoeverre van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden dat hij er voor zorgt dat hij aan het einde van de termijn van 12 jaar met eigen inkomsten in zijn levensonderhoud voorziet. Daarbij spelen aan de kant van de alimentatiegerechtigde diverse factoren een rol zoals de duur van het huwelijk, de taakverdeling binnen het huwelijk en de gevolgen daarvan voor de positie van de alimentatiegerechtigde in het maatschappelijke verkeer, de zorg voor kinderen en de ruimte en de mogelijkheid om daarnaast een eigen bestaan op te bouwen gedurende de termijn van 12 jaar en/of daarna. Bij dit laatste zijn omstandigheden in aanmerking te nemen zoals leeftijd, gezondheid, opleiding en werkervaring in het verleden.((2))
3.5 Er is al enige lagere rechtspraak met betrekking tot de regeling in de leden 4 en 5 van artikel 1:157 BW. De Hoge Raad heeft, voor zover was na te gaan, nog geen uitspraken gedaan waarin de toepassing van die regeling door de lagere rechter wordt getoetst((3)). Kennisneming van de lagere rechtspraak leert dat de door de wetsontwerper beoogde terughoudendheid in het honoreren van verzoeken tot verlenging van de termijn als regel wordt gevolgd. Voor het honoreren van het verzoek om verlenging van de alimentatietermijn wordt geëist niet alleen dat de beëindiging van de alimentatiebijdrage voor de alimentatiegerechtigde van ingrijpende aard is, maar dat daarnaast ook nog bijzondere omstandigheden meebrengen dat een vasthouden aan de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Bij de beoordeling daarvan worden de factoren als hiervoor in 3.4 vermeld in aanmerking worden genomen((4)).
3.6 Uit lid 1 van Artikel II van de Wet limitering alimentatie, welk artikel de overgangsbepalingen in verband met die wet bevat, volgt dat de leden 4 en 5 van artikel 1:157 BW alleen van toepassing zijn op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van de wet (1 juli 1994) door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen (de zogeheten 'nieuwe gevallen'). Diezelfde overgangsbepalingen voorzien intussen ook in een limitering in de zin van het algeheel eindigen van de bijdrageverplichtingen die vóór 1 juli 1994 van kracht zijn geworden (in de wandeling de 'oude gevallen' genoemd). Die regeling, die te vinden is in de leden 2 t/m 4 van Artikel II, is bij aparte wet tot stand gebracht, toen bij de behandeling van het wetsontwerp 19 295 in de Eerste Kamer de in dat ontwerp opgenomen limitering te bezwaarlijk werd geoordeeld voor oudere onderhoudsgerechtigden. Zij zouden zich onvoldoende hebben kunnen instellen op het limiteringsregime van het wetsvoorstel 19 295((5)). De limiteringsregeling voor de 'oude gevallen' kent een andere opzet. De beëindiging van de bijdrageverplichting geschiedt niet van rechtswege, maar op initiatief van degene op wie de alimentatieverplichting rust. Op diens verzoek kan de rechter de verplichting beëindigen, indien deze verplichting op of na 1 juli 1994 vijftien jaren heeft geduurd. Indien echter de rechter van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene, die tot de uitkering is gerechtigd (veelal de vrouw), stelt hij op verzoek van laatstgenoemde een nadere termijn vast voor het verstrekken van levensonderhoud door de voormalige echtgenoot. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- de leeftijd van degene die tot uitkering gerechtigd is;
- de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot uitkering is gehouden.
3.7 In een drietal op 26 maart 1999 uitgesproken beschikkingen (NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. SW) heeft de Hoge Raad de lijnen voor toepassing van de limiteringsregeling voor 'oude gevallen' uitgezet, aan welke lijnen de Hoge Raad in latere uitspraken heeft vastgehouden. Zij laten zich kort als volgt samenvatten:
- de beslissing, inhoudende dat een beroep van de alimentatiegerechtigde op voortzetting van de bijdragen aan zijn levensonderhoud na een verzoek van de alimentatieplichtige tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting niet of slechts voor korte termijn met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, zodat aan de alimentatieverplichting definitief een einde komt althans heel spoedig, dient aan hoge motiveringseisen te voldoen; dit geldt echter als regel niet in het geval dat de beëindiging van de alimentatie-uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg heeft;
- de hoge motiveringseisen brengen mee dat de rechter (nadrukkelijker en meer uitgewerkt) moet aangeven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze omstandigheden in de afweging heeft betrokken;
- alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige dienen in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen;
- tot de relevante omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige hoort mede diens draagkracht ((6)).
3.8 Het feit dat de limiteringsregeling voor 'nieuwe gevallen' er toe strekt om een alimentatieverplichting na twaalf jaren definitief te doen eindigen en dat ook het geval zal zijn indien het verzoek van de alimentatiegerechtigde (nog immer veelal de vrouw) om verlenging van de alimentatietermijn niet dan wel slechts voor een korte termijn wordt gehonoreerd, doet de vraag rijzen of de lijnen die de Hoge Raad, zoals hiervoor vermeld, voor de toepassing van de limiteringsregeling voor de 'oude gevallen' heeft uitgezet, onverkort ook moeten worden aangehouden bij de toepassing van de limiteringsregeling voor de 'nieuwe gevallen'. Vooral van belang is of ook bij die gevallen aan de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de alimentatiegerechtigde hoge motiveringseisen moeten worden gesteld, en of ook daar de in voldoende mate bij de alimentatieplichtige aanwezige draagkracht een omstandigheid vormt, die bij de beoordeling van het verzoek van de alimentatiegerechtigde vanaf den beginne ten volle moet worden meegewogen.
3.9 Ook al brengt bij een 'nieuw geval' de afwijzing van het verzoek van de alimentatie-gerechtigde om verlenging van de alimentatietermijn ook mee dat de alimentatieplicht definitief eindigt, toch vormt die omstandigheid, naar het toeschijnt, een onvoldoende grond om de toepassing van de limiteringsregeling voor 'nieuwe gevallen' onverkort aan dezelfde regels te onderwerpen als die welke gelden voor de toepassing van de limiteringsregeling voor 'oude gevallen'. Doordat de 'nieuwe gevallen' betrekking hebben op alimentatieverplichtingen van na 1 juli 1994 zal de achtergrond van die gevallen - globaal genomen - anders zijn dan die van de 'oude gevallen'. Het gaat bij de 'nieuwe gevallen' als regel om huwelijken en echtscheidingen uit een andere, latere tijd. Zij zijn uit een tijd waarin andere opvattingen over de aard en betekenis van het huwelijk de overhand hebben gekregen. Het huwelijk wordt minder algemeen beleefd als een lotsverbondenheid voor het leven en de plaats van de vrouw binnen het huwelijksverband heeft op ruimere schaal een andere invulling gekregen. Deelname door de gehuwde vrouw aan het arbeidsproces is toegenomen. Hierdoor en ook als gevolg van de op 1 mei 1995 in werking getreden Wet verevening pensioenrechten bij scheiding d.d. 28 april 1994 zijn er op ruimere schaal betere vooruitzichten voor de vrouw ten aanzien van het ouderdomspensioen. Voor de 'nieuwe gevallen' geldt voorts dat reeds bij het vaststellen van de alimentatieverplichting het aan de alimentatiegerechtigde bekend is of redelijkerwijs bekend heeft kunnen zijn dat de alimentatieplicht na twaalf jaren in principe zal eindigen en dat in verband daarmee van hem verwacht wordt dat hij dan in staat zal zijn om met zelf verkregen inkomsten in het levensonderhoud te voorzien. Hij kan daarmee rekening houden bij de inrichting van zijn verdere leven.
De zojuist vermelde - nogmaals: globaal genomen - andere achtergrond van de 'nieuwe gevallen' geeft aanleiding om de door de wetgever beoogde terughoudendheid in het maken van uitzonderingen op de wettelijke limitering van de alimentatieplicht tussen ex-echtgenoten tot 12 jaar als uitgangspunt te respecteren. Daarmee zou stroken om aan de beslissing tot afwijzing van een verzoek van de alimentatiegerechtigde tot verlenging van de alimentatietermijn niet in het algemeen de eis van een verhoogde motivering te stellen. Nu in de wettelijk regeling de gelding van de limitering niet afhankelijk is gesteld van het al dan niet aanwezig zijn van (een zekere mate van) draagkracht van de alimentatieplichtige, past bij het respecteren van de door de wetgever beoogde terughoudendheid evenzeer om de bij de alimentatieplichtige voldoende aanwezige draagkracht niet eerder in de beschouwingen te betrekken dan op het moment dat, afgezien van de ingrijpende aard van de inkomensterugval, andere omstandigheden al in de richting wijzen dat het onverkort vasthouden aan de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd((7)).
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 De aangevoerde klachten richten zich tegen de rov. 4.9 t/m 4.13 van de bestreden beschikking. De door het hof in die rechtsoverwegingen gevolgde gedachtengang laat zich kort als volgt samenvatten. In rov. 4.8 geeft het hof als zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel dat het wegvallen van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw bij laatstgenoemde leidt tot een inkomensterugval van ingrijpende aard. Vervolgens onderzoekt het hof in de rov. 4.9 t/m 4.11 of zich aan de zijde van de vrouw nog bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Dat onderzoek voert het hof in rov. 4.12 tot de slotsom dat dat niet het geval is, nu de vrouw in de periode na de echtscheiding mogelijkheden heeft gehad om inkomsten uit arbeid te verwerven en zij met de verkoop van huizen vermogen heeft kunnen opbouwen, waarvan, zo overweegt het hof in rov. 4.11, niet aannemelijk is geworden dat het noodzakelijk was om het ten behoeve van de kinderen aan te wenden. In rov. 4.13 oordeelt het hof nog dat het niet aan de beoordeling van de financiële draagkracht van de man toekomt, omdat die draagkracht aan de orde komt nadat is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden bij de vrouw voordoen.
4.2 De aangevoerde klachten overlappen elkaar ten dele. Met deze klachten wordt beoogd de volgende drie punten aan de orde te stellen:
a. onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.10 dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond of niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de afgelopen 12 jaren niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten als gevolg van de zorg voor de kinderen, haar gezondheidsproblemen of om een andere reden;
b. eveneens onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat ten aanzien van het vermogen dat de vrouw met verkopen van panden in 1999 en 2003 heeft kunnen vormen, geen noodzaak heeft bestaan dit vermogen ten behoeve van de kinderen aan te wenden;
c. onjuist is dat het hof, zoals uit rov. 4.13 blijkt, bij de beoordeling of onverkort vasthouden aan de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd niet mede de - veronderstellenderwijs ruimschoots aanwezig te achten - draagkracht van de man in aanmerking heeft genomen.
4.3 De voorliggende zaak valt te typeren als een 'nieuw geval' met trekken van de 'oude gevallen'. Het huwelijk is 18 jaar vóór 1 juli 1994 gesloten en uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren aan de verzorging van wie de vrouw zich geheel (dus zonder werkkring daarnaast) heeft gewijd. Toen het huwelijk eindigde was zij 45 jaar oud, bleef de zorg voor de vier - wel ouder wordende en gaandeweg het huis verlatende - kinderen op haar rusten en kon zij niet bogen op een specifieke beroepsopleiding en ruime werkervaring vóór en tijdens het huwelijk. Aan de andere kant was het de vrouw bij de regeling van de alimentatieverplichting van de man jegens haar in het echtscheidingsconvenant d.d. 26 oktober 1994 bekend dat voor die verplichting een wettelijke limiet gold van 12 jaren((8)). In een en ander is aanleiding te vinden om de onderhavige zaak wel als een 'nieuw geval' op te vatten, maar tevens om verhoogde aandacht te schenken aan het aspect van met name de mogelijkheden voor de vrouw om door het betreden van de arbeidsmarkt gaandeweg meer zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Dat laat onverlet dat de beoordeling van dit aspect, cassatietechnisch gesproken, een feitelijke aangelegenheid is, zodat de toets in cassatie toch niet verder kan gaan dan nagaan of die beoordeling op afdoende wijze is gemotiveerd((9)). Het is niet aan de Hoge Raad om op dit punt een eigen oordeel te geven. De aangevoerde klachten sturen wel enigszins daarop aan.
klachten met betrekking tot rov. 4.10
4.4 Aangenomen mag worden dat het hof bij zijn beoordeling in rov. 4.10 van de mogelijkheden voor de vrouw om na de echtscheiding gaandeweg weer buitenshuis inkomsten genererende arbeid te gaan verrichten de voorgeschiedenis van de vrouw (duur van het huwelijk, aanwezigheid van kinderen, taakverdeling binnen het huwelijk, opleiding en werkervaring vóór en tijdens het huwelijk) voor ogen heeft gestaan. Die voorgeschiedenis wordt deels in rov. 4.4 en deels in rov. 4.10 vermeld. In rov. 2.4 meldt het hof dat het kennis heeft genomen van de producties, die door de vrouw bij brief van 23 augustus 2007 vóór de pleidooizitting van 6 september 2007 bij het hof in het geding zijn gebracht. Deze producties strekken ertoe nader te onderbouwen de stellingen van de vrouw dat in het bijzonder de zorg voor de kinderen en haar gezondheidsproblemen op het fysieke en psychische vlak er aan in de weg stonden om geschikte arbeid te vinden en te behouden((10)). Kennisneming van deze stukken maakt niet duidelijk dat het hof niet zonder nadere motivering heeft kunnen oordelen, dat door de vrouw niet voldoende is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat de zorg voor de kinderen en haar gezondheidsproblemen echte hinderpalen voor het vinden en uitvoeren van inkomsten opleverend werk hebben gevormd. Voor wat de zorg voor de kinderen betreft, is hierbij in aanmerking te nemen dat het hof in rov. 4.10, in cassatie onbestreden, erop wijst dat het jongste kind vanaf 1999 naar de middelbare school ging((11)). Wat de gezondheidsproblemen betreft, wordt alleen in een brief van 9 augustus 2007 van een psychiater (productie 21) de mening uitgesproken dat de vrouw niet arbeidsgeschikt is. Nog afgezien van de vraag of deze ene mening van voldoende gewicht is te achten, blijft in de brief geheel in het midden op welke tijdsperiode deze mening betrekking heeft((12)). De andere medische stukken in genoemde producties bevatten geen uitlating over de mogelijkheid in het algemeen voor de vrouw om arbeid te verrichten. In een reïntegratie-advies van 16 april 2007 (productie 25) wordt wel geconcludeerd dat voor de vrouw 'op dit moment' vanwege geestelijk lijden deelname aan het SagEnn programma niet mogelijk is, maar dat is een conclusie die gerelateerd wordt niet alleen aan een moment in 2007 maar ook aan bij een bepaald programma horende activiteit.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat hetgeen het hof in rov. 4.10 overweegt niet onbegrijpelijk voorkomt.
klachten met betrekking tot rov. 4.11
4.5 In rov. 4.11 oordeelt het hof omtrent het vermogen dat de vrouw met onroerend goed-transacties heeft kunnen opbouwen, dat, gelet op het feit dat de man zowel ten behoeve van de vrouw als de kinderen alimentatie betaalde en onbetwist is dat hij de studies van de kinderen betaalde, niet aannemelijk is geworden dat het noodzakelijk was dit uit de verkoop van panden opgebouwde vermogen aan te wenden ten behoeve van de kinderen.
Dit oordeel wordt op blz. 8, onder iii, van het verzoekschrift tot cassatie bestreden. Voor zover aldaar er over wordt geklaagd dat rov. 4.11 onbegrijpelijk is "in het licht van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd in het appelschrift (in het) kader van Grief III en de toelichting daarop", kan dit de vrouw niet baten. Deze klacht voldoet niet aan de aan de inrichting van een cassatieklacht te stellen eisen. Verlangd mag worden dat in de klacht zelf uiteengezet wordt waarin de onbegrijpelijkheid van het aangevochten oordeel is gelegen. Nu wordt het in feite aan de wederpartij en de Hoge Raad overgelaten om die onbegrijpelijkheid op te sporen.
Hetgeen ter aangehaalde plaatse verder nog wordt aangevoerd, maakt evenmin de beweerde onbegrijpelijkheid van rov. 4.11 duidelijk. Het was aan de vrouw geweest om aannemelijk te maken dat ook bij het achterwege laten van uitgaven voor met name de kinderen zij niet een voldoende vermogen ter overbrugging van de periode tot haar 65ste levensjaar had kunnen opbouwen.
klachten met betrekking tot rov. 4.13
4.6 Tegen het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat de financiële draagkracht van de man eerst aan de orde komt nadat is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden bij de vrouw voordoen, wordt ingebracht dat bij de beoordeling of onverkort vasthouden aan de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken, waaronder ook dat de alimentatieplichtige de alimentatie ruimschoots kan dragen.
4.7 Hierboven in 3.9 is uiteengezet dat en waarom de bij de alimentatieplichtige in voldoende mate aanwezige draagkracht niet eerder in de beschouwingen dient te worden betrokken dan op het moment dat, afgezien van de ingrijpende aard van de inkomensterugval, andere omstandigheden al in de richting wijzen dat het onverkort vasthouden aan de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In het licht van die uiteenzetting dient de tegen rov. 4.13 gerichte klacht te falen. In de rov. 4.10 en 4.11 heeft het hof onderzocht of er andere bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw spelen. Dat onderzoek voert het hof in rov. 4.12 tot de slotsom dat die bijzondere omstandigheden er niet zijn. Om de hierboven in 4.4 t/m 4.5 vermelde redenen wordt een en ander tevergeefs in cassatie bestreden. Dat brengt mede mee dat, zoals het hof ook heeft gedaan, de draagkracht van de man buiten aanmerking kan worden gelaten, ook al zou die draagkracht als 'ruimschoots' zijn te typeren.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad
1. TK 1985-1986, 19 295, nr. 3
2. Zie voor aan de regeling in de leden 4 en 5 gewijde beschouwingen: Asser-De Boer, 2006, nrs. 632 e.v.; S.F.M. Wortman, De Hoge Raad en het einde van de alimentatieplicht, FJR 2005, blz. 191 e.v.; BM. Mens, Limitering van alimentatie van rechtswege: definitief?, EB, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht, 2006-1, blz. 16 e.v.; M.A. Zon, 12 jaar Wet Limitering Alimentatie Nieuwe gevallen - eindelijk duidelijkheid?, EB, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht, 2006-7/8, blz. 133 e.v.; P.A.J.Th. van Teeffelen, Een harde limiet aan de limitering van rechtswege!?, EB, Tijschrift voor scheidingsrecht, 2007-9, blz. 141 e.v.
3. De aan lid 4 gewijde uitspraak van de Hoge Raad uit 2004 (HR 11 juni 2004, NJ 2004, 398) betreft de vraag of voor het aannemen dat de termijn van 12 jaar is verstreken ook de aan de echtscheiding voorafgaande periode van scheiding van tafel en bed in aanmerking mag worden genomen.
4. Zie ter illustratie onder meer de volgende uitspraken uit 2007 en 2008: Rechtbank Assen 7 februari 2007, LJN: BA1323; Hof Amsterdam 16 oktober 2007, LJN: BC2748; Hof Arnhem 30 oktober 2007, LJN: BB9671; Hof Arnhem 29 januari 2008, LJN: BC6061; Rechtbank 's-Gravenhage 29 januari 2008, LJN: BC2893; Hof 's-Hertogenbosch 3 juli 2008, LJN: BD 7669; Hof Arnhem 17 juni 2008, LJN: BD9887; Hof Amsterdam 8 juli 2008, LJN: BE9057. Zie voorts A. Heida, Verlengingsverzoeken alimentatie bij nieuwe gevallen, de twaalfjarige termijn in de rechtspraak, EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht, 2008-6, blz. 95 e.v. Op blz. 103 concludeert zij onder meer: "Zoals gezegd blijkt uit de gepubliceerde jurisprudentie dat een verlengingsverzoek niet snel wordt toegewezen. De rechter oordeelt eerst of de beëindiging voor de alimentatiegerechtigde op zich ingrijpend is en daarna of die ingrijpendheid strijdig is met de redelijkheid en billijkheid" en "Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter veel betekenis toekent aan de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde onvoldoende pogingen heeft ondernomen om inkomsten uit arbeid te verwerven."
5. Zie in TK 1990-1991, 22 170, nr. 3 (Memorie van Toelichting), blz. 2.
6. Aldus meer recent nog: HR 16 maart 2007, NJ 2007, 307, rov. 3.5 en NJ 2007, 308, m.nt. SW, rov. 4.2.2; HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 552, rov. 3.4.
7. Met onderling enige nuances zijn de volgende auteurs de mening toegedaan dat de voor de 'oude gevallen' ontwikkelde regels niet onverkort dienen worden toegepast op de 'nieuwe gevallen':
S.F.M. Wortman, FJR 2005, 78, blz. 194 (De zware motiveringsplicht ziet niet op de beëindiging van de alimentatieplicht maar op de voortduring daarvan. ...Anders dan bij de toepassing van de overgangsregeling doet bij de beoordeling van het beroep op de uitzondering niet ter zake dat de alimentatieplichtige op zichzelf de alimentatie zou kunnen betalen); B.M. Mens, EB, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht 2006-1, blz. 19 (Voor afwijzing van een verzoek tot verlenging is een normale motivering voldoende) en blz. 18 (Bij de beoordeling van een nieuw geval dient de draagkracht - die in het algemeen wel aanwezig zal zijn - geen rol te spelen); J. de Boer in Asser-De Boer, nr. 633d (de HR-rechtspraak met betrekking tot de 'oude gevallen' is niet toepasselijk op de na 1 juli 2006 te verwachten 'nieuwe gevallen') en nr. 633 (de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn bij de beoordeling van het verlengingsverzoek wel in aanmerking te nemen maar in geringere mate dan in het kader van de voor de 'oude gevallen' geldende limiteringsregeling); M.A. Zon, EB, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht 2006-7/8, blz.136 ([Meer dan] voldoende draagkracht bij de alimentatieplichtige mag geen aanleiding zijn om een verzoek tot verlenging te honoreren); P.A.J.Th. van Teeffelen, EB, Tijdschrift voor echtscheidingsrecht 2007-9, blz. 143 (Bij toepassing van de uitzondering dienen hoge motiveringseisen worden gesteld; voorkomen dient te worden dat de uitzondering de regel niet meer bevestigt) en blz. 144 (Bij de beoordeling van - een verzoek tot verlenging - in een 'nieuw geval' mag de omstandigheid dat de alimentatieplichtige de alimentatie gemakkelijk de verschuldigde alimentatie kan betalen, wel een rol spelen. ... Wel moet eerst zijn komen vaststaan dat de alimentatiegerechtigde aan de inspanningsverplichting om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien heeft voldaan).
8. Dit punt is bij gelegenheid van de pleidooien bij het hof nog aan de orde gekomen.
9. Hierbij is nog in aanmerking te nemen dat de enkele mogelijkheid van een andere beoordeling de gegeven beoordeling nog niet onbegrijpelijk doet zijn.
10. Zie in dit verband de Pleitaantekeningen van Mr. Van Riet-Holst in appel, sub 1.1.en 1.2.
11. De oudste twee kinderen woonden aan het eind van de negentiger jaren in verband met hun studie buitenshuis. Zie de onbestreden gebleven stelling van de man in zijn verweerschrift in appel, sub 10.
12. Hetzelfde valt op te merken over de brief d.d. 3 mei 2006 van dezelfde psychiater, die als productie 7 bij het de eerste aanleg inleidend verzoekschrift in het geding is gebracht.
Uitspraak
19 december 2008
Eerste Kamer
08/00240
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juli 2006 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de termijn van de verplichting van de man om voor het levensonderhoud van den vrouw maandelijks een bedrag van € 2.135,67 bij vooruitbetaling te voldoen te verlengen tot haar vijfenzestigste levensjaar.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 december 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft het hof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 december 2006 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 november 1993 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, van wie de jongste ten tijde van de echtscheiding 7 jaar en de oudste (bijna) 18 jaar oud was.
(ii) Bij overeenkomst van 26 oktober 1994 zijn partijen overeengekomen, voorzover hier van belang, dat de man ter zake van het levensonderhoud van de vrouw aan haar zal voldoen gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn een bedrag van ƒ 3.600,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans € 2.135,67 per maand.
(iii) Voorts zijn partijen overeengekomen dat de man jaarlijks aan de vrouw zou voldoen een extra bijdrage ten titel van alimentatie van ƒ 2.275,--, welk bedrag door de vrouw zal worden aangewend voor het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering met lijfrenteclausule op het leven van de man. Met betrekking tot de pensioenvoorziening zijn partijen overeengekomen dat de vrouw door middel van een voorwaardelijke uitkering recht heeft op het haar toekomende gedeelte van de door de man tot aan het echtscheidingsvonnis opgebouwde ouderdomspensioenrechten.
3.2.1 Bij verzoekschrift van 17 juli 2006 heeft de vrouw verzocht de termijn van de verplichting van de man om ter zake van haar levensonderhoud maandelijks een bedrag van € 2.135,67 bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag jaarlijks zal worden verhoogd met de wettelijke indexering, te verlengen tot aan haar 65e levensjaar, althans gedurende een termijn die de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.2.2 Het hof heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) De eerste vestiging van de onderhoudsverplichting is overeengekomen bij convenant van 30 oktober 1994. In dit geval eindigt op grond van art. 1:157 lid 4 BW de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. (rov. 4.1)
Krachtens art. 1:157 lid 5, eerste volzin, kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen (rov. 4.2).
(2) Uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel definitief eindigt (rov. 4.6). Ingeval wordt verzocht om verlenging dient de alimentatiegerechtigde, in dit geval de vrouw, aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie (rov. 4.7).
(3) De inkomensterugval voor de vrouw door de beëindiging van de alimentatie is ingrijpend (rov. 4.8).
(4) De door de vrouw aangedragen omstandigheden geven echter geen grond voor het oordeel dat zich hier de bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 1:157 lid 5, eerste volzin, BW voordoen. De vrouw heeft in de periode na de echtscheiding enerzijds mogelijkheden gehad inkomsten uit arbeid te verwerven, anderzijds heeft zij vermogen kunnen opbouwen met de verkoop van huizen. (rov. 4.9-4.12)
(5) De financiële draagkracht van de man, die door de rechtbank als "ruimschoots voldoende" is beoordeeld, komt eerst aan de orde nadat is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden bij de vrouw voordoen. Nu die zich hier niet voordoen, komt het hof aan de beoordeling van de financiële draagkracht van de man niet toe. Tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank leidt dit echter niet, zodat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen. De man heeft mitsdien geen belang bij zijn grief in het incidentele beroep tegen het oordeel van de rechtbank betreffende zijn draagkracht. (rov. 4.13)
3.3.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325; hierna: WLA) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling bepaalt in art. 1:157 lid 4 BW dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft een in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge lid 5 van art. 1:157 op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Zie onder meer de passages uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, weergegeven in punt 3.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. "De grondgedachte van het ontwerp", aldus de staatssecretaris van Justitie bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel, "is dat, wanneer tussen twee personen de band van het huwelijk wordt geslaakt, ook aan de financiële banden op termijn een eind moet kunnen komen" (Handelingen II, 1986-1987, blz. TK 101-5207). Het uitzonderingskarakter van de regeling is ook benadrukt in de memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1986-1987, 19 295, nr. 6, blz. 5, waar werd opgemerkt:
"Indien men op ondersteuning blijft aangewezen door omstandigheden buiten het huwelijk, rechtvaardigt dat niet dat gewezen echtgenoten door alimentatie levenslang aan elkaar gebonden blijven. Men mag naar onze mening niet via de burgerrechtelijke onderhoudsverplichting een gewezen echtgenoot eindeloos verantwoordelijk houden voor een bepaalde maatschappelijke situatie."
De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden.
3.3.2 Of er grond bestaat voor verlenging zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn of haar draagkracht, in zijn beoordeling moeten betrekken.
3.4 Gelet op het vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat het verlengingsverzoek niet kan worden toegewezen, nu de vrouw vermogen door de verkoop van huizen heeft kunnen opbouwen en zij niet alles heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken, en dat hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de draagkracht van de man - ook indien op zichzelf juist - niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Het middel betoogt met een beroep op de in punt 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven beschikkingen van de Hoge Raad, dat voor het afwijzen van een verlengingsverzoek even hoge motiveringseisen gelden als voor de in die beschikkingen aan de orde zijnde beëindigingsverzoeken. Dit is echter niet het geval.
De op grond van de WLA in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling, waarvan ook het bepaalde in art. 1:401 lid 2 BW deel uitmaakt, is ingevolge art. II lid 1 WLA alleen van toepassing op alimentaties die na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De leden 2-4 van art. II WLA voorzien in een eigen materiële regeling voor "oude gevallen", dat wil zeggen: alimentaties die vóór de inwerkingtreding van de WLA door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Daarmee beoogde de wetgever recht te doen aan het feit dat oudere vrouwen zich veelal in hun leven en in het bijzonder tijdens het huwelijk in verband met de lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte, limiteringsregime (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 170, nr. 3, blz. 2).
Voor deze gevallen geldt niet dat de alimentatieplicht na twaalf jaar van rechtswege eindigt. Op verzoek van de alimentatieplichtige beëindigt de rechter de verplichting, indien deze vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is, kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vast. In het licht van de strekking van deze regeling, zoals deze mede uit de parlementaire geschiedenis van de WLA blijkt, heeft de Hoge Raad in de bedoelde beschikkingen hoge motiveringseisen gesteld aan beslissingen waarbij op grond van art. II lid 2 WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd; zie in het bijzonder HR 26 maart 1999, nr. R98/014, NJ 1999, 653.
De overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, gelden niet voor "nieuwe gevallen". Er is geen grond om aan een afwijzing van een op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerd verlengingsverzoek andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.
3.6 Voorzover de klachten van het middel uitgaan van een andere rechtsopvatting dan hiervóór juist is bevonden, falen zij op de in 3.3.1-3.5 uiteengezette gronden.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.