Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3909

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707092/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koninklijke Euroma B.V. (hierna: Koninklijke Euroma B.V.) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een conservenfabriek aan de Duinweg 13 te Schijndel. Dit besluit is op 27 augustus 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200707092/1 Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Schijndel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koninklijke Euroma B.V. (hierna: Koninklijke Euroma B.V.) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een conservenfabriek aan de Duinweg 13 te Schijndel. Dit besluit is op 27 augustus 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2007 en 29 november 2007. [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 11 augustus 2008. Partijen zijn niet ter zitting verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De inrichting, waarbinnen vloeibare sauzen, soepen en kruidenmengsels worden geproduceerd, is gelegen op het niet gezoneerde industrieterrein ‘Duin I’ te Schijndel. De woning van [appellant] bevindt zich op circa 15 meter van de inrichting. 2.2. [appellant] betoogt dat het ontwerp-besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Daartoe voert hij aan dat bij het ontwerp-besluit geen toelichting op de aanvraag en de voorgestelde normen van de milieuvergunning ter inzage zijn gelegd. 2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 2.2.2. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat zowel het ontwerp-besluit als de voor de beoordeling daarvan redelijkerwijs noodzakelijke stukken ter inzage hebben gelegen, waaronder de aanvraag met bijbehorende stukken. Niet is gebleken van strijd met het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. [appellant] vreest geluidhinder van de inrichting. In dit kader voert hij onder meer aan, dat zijn woning ten onrechte als een bedrijfswoning is aangemerkt. 2.3.1. Ingevolge voorschrift E.1, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevels van niet tot de inrichting behorende woningen van derden niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift E.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) op de gevels van niet tot de inrichting behorende woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. 2.3.2. Ten aanzien van vergunningvoorschrift E.1 heeft het college bij de invulling van de beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Het college heeft de omgeving van de inrichting, gelet op de functie daarvan en het aantal verkeersbewegingen, getypeerd als een omgeving die in akoestisch opzicht is gelijk te stellen met een ‘woonwijk in de stad’. Voor een woonwijk in de stad geldt ingevolge de Handreiking een richtwaarde van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet op de stukken acht de Afdeling de typering van de omgeving van de inrichting niet onjuist. De in vergunningvoorschrift E.1 gestelde waarden komen met de in de Handreiking gestelde richtwaarden overeen, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat deze toereikend zijn. De in voorschrift E.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau komen overeen met grenswaarden die in de Handreiking nog als aanvaardbaar worden aangemerkt. Nu uit hetgeen [appellant] aanvoert, niet blijkt van bijzondere omstandigheden, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze grenswaarden toereikend zijn. Nu de in de vergunningvoorschriften E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden gelden voor woningen van derden, zonder dat daarbij enig voorbehoud is gemaakt, gelden deze ook voor de woning van [appellant], ongeacht of dit een bedrijfswoning is of niet. Voor zover [appellant]s betoogt dat in voorschrift E.3 ten onrechte laad- en losactiviteiten zijn uitgezonderd van de grenswaarden voor piekgeluiden in de dagperiode, overweegt de Afdeling dat de Handreiking in beginsel hiervoor een grondslag biedt. Hetgeen [appellant] aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat de Handreiking niet goed is toegepast. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant] stelt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn. [appellant] stelt dat de metingen die aan het bij de aanvraag ingediende akoestisch rapport van Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V. van 19 mei 2006, kenmerk V05.346, ten grondslag liggen, niet op representatieve gegevens zijn gebaseerd. 2.4.1. Uit de stukken blijkt dat met de aanvraag is beoogd in de inrichting een aantal nieuwe machines en installaties in gebruik te nemen. Niet in geschil is dat voormelde machines en installaties ten tijde van het uitvoeren van de metingen ten behoeve van het akoestisch rapport van 19 mei 2006 niet in werking waren. In het rapport is daarom gebruik gemaakt van aannames. Uit het akoestisch rapport van 19 mei 2006 blijkt dat niet aan de geluidgrenswaarden van voorschrift E.1 kan worden voldaan. Om in alle situaties aan de geluidgrenswaarden te kunnen voldoen is bij het bestreden besluit een zevental maatregelen voorgeschreven. Uit het bij brief van 12 november 2007 door [appellant] ingebrachte akoestisch rapport van Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V. van 5 oktober 2007, kenmerk V05.346A, voor zover hier van belang, blijkt dat ook zonder een aantal andere akoestische maatregelen de geluidgrenswaarden niet kunnen worden gehaald. Bij brief van 30 juli 2008 heeft het college een akoestisch rapport van Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V. van 15 juli 2008, kenmerk V05.346B, overgelegd. Uit dit rapport van 15 juli 2008 blijkt dat weliswaar gedurende de dagperiode geen sprake meer is van overschrijding van de geluidgrenswaarden, maar dat nog andere aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om ook gedurende de nachtperiode aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. De beroepsgrond slaagt. 2.5. [appellant] stelt dat ten onrechte niet is onderzocht of het in werking zijn van de inrichting trillingen en - zo begrijpt de Afdeling het beroep - als laag frequent geluid aan te merken bromgeluiden tot gevolg heeft. 2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift E.7, voor zover hier van belang, kan het college na een naar zijn oordeel terecht ingekomen klacht die te herleiden is tot laagfrequent geluid, van Koninklijke Euroma B.V. een onderzoek verlangen naar de sterkte hiervan in relatie tot de tijdsduur, alsmede maatregelen om klachten hierover op te lossen. Het college kan naar aanleiding van deze rapportage nadere eisen stellen ten aanzien van de hiertoe aan te brengen voorzieningen en/of werkwijze. 2.5.2. Blijkens het door Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V. op 19 mei 2006 opgestelde akoestisch rapport met kenmerk V05.346 vallen trillingsmetingen en de toetsing aan de maximale trillingssterkte buiten de strekking van deze rapportage. Wel is in het rapport evenals in de akoestische rapporten van 5 oktober 2007, kenmerk V05.346A, en 15 juli 2008, kenmerk V05.346B, aangegeven dat de in de productiehallen aanwezige machines duidelijk waarneembare trillingen veroorzaken. Voor zover het college stelt dat ter bescherming van het milieu tegen laagfrequent geluid vergunningvoorschrift E.7 aan de vergunning is verbonden, overweegt de Afdeling dat dit vergunningvoorschrift in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu er eerst na een door het college terecht bevonden klacht door Koninklijke Euroma B.V. onderzoek behoeft te worden verricht. Aangezien geen onderzoek naar de omvang van de trillingen en/of laag frequent geluid afkomstig van de inrichting is verricht, is het besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens niet zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond treft doel. 2.6. [appellant] betoogt dat vergunningvoorschrift A.7 het ten onrechte mogelijk maakt om de vergunning te wijzigen zonder een melding op de voet van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer te doen. Hierdoor kan het voorkomen dat wijzigingen in installaties kunnen worden aangebracht zonder dat dat kenbaar is voor derden. 2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift A.7 mag van de eisen, die in enig voorschrift in deze vergunning zijn gesteld, alleen worden afgeweken indien een alternatieve voorziening wordt toegepast die even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet vooraf schriftelijk door het college worden goedgekeurd. Het college kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening. 2.6.2. Het college betoogt dat in vergunningvoorschrift A.7 is bepaald dat degene die de inrichting drijft, andere maatregelen kan treffen dan in enig vergunningvoorschrift zijn opgenomen. Volgens het college is met het opnemen van dit vergunningvoorschrift bedoeld een gelijkwaardigheidsbeginsel op te nemen. Het vergunningvoorschrift geeft zowel het college als de inrichting de tijd een verantwoorde afweging en keuze van een mogelijk toe te passen alternatieve voorziening te maken, aldus het college. 2.6.3. Vergunningvoorschrift A.7 geeft een algemene procedure voor het zonder vergunning veranderen van de inrichting of de werking daarvan. Aangezien voor dergelijke veranderingen de wettelijke procedure voor een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt, is het besluit, voor zover het vergunningvoorschrift A.7 betreft, in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt. 2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. 2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schijndel van 31 juli 2007, kenmerk 07.012798; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Schijndel aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Schijndel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Melse voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 191-489.