Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3884

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801011/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij twee afzonderlijke besluiten van 28 maart 2006 en bij besluit van 5 april 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) aanvragen van [appellant] om vergoeding van verleende rechtsbijstand en van bestede extra uren afgewezen.


Uitspraak

200801011/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/4091, 06/4092 en 06/4093 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch. 1. Procesverloop Bij twee afzonderlijke besluiten van 28 maart 2006 en bij besluit van 5 april 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) aanvragen van [appellant] om vergoeding van verleende rechtsbijstand en van bestede extra uren afgewezen. Bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2006 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2007, verzonden op 31 december 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2008. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2008, alwaar de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 21 maart 2006 heeft [appellant] bij de raad een verzoek ingediend om vaststelling van de vergoeding voor de rechtsbijstand die door hem is verleend op basis van een op 3 december 1999 verstrekte toevoeging onder het nummer 1BN5308. Tevens heeft hij op deze datum bij de raad een aanvraag ingediend om toestemming voor het besteden van extra uren aan rechtsbijstand waarvoor op 4 februari 2000 een toevoeging onder het nummer 1BP8422 is verstrekt. Vaststaat dat de rechtsbijstand waarvoor de toevoegingen zijn verstrekt, achtereenvolgens is beëindigd op 7 september en 20 december 2000. Voorts heeft [appellant] op 24 maart 2006 bij de raad een verzoek ingediend om vaststelling van de vergoeding voor de rechtsbijstand die door hem is verleend op basis van de op 6 februari 1998 verstrekte toevoeging onder nummer 1BD1633. Vaststaat dat de rechtsbijstand waarvoor deze toevoeging is verstrekt, is beëindigd op 8 september 1998. 2.2. De raad heeft bij besluiten van 21 augustus 2006 de op 28 maart en 5 april 2006 de afwijzing van de verzoeken van [appellant] om vaststelling van de vergoeding gehandhaafd op de grond dat de aanspraak op vergoeding is verjaard, omdat op het moment dat [appellant] zijn verzoek indiende meer dan vijf jaren waren verstreken, te rekenen vanaf het moment dat de werkzaamheden waren beëindigd. Dit besluit is genomen overeenkomstig het gevoerde beleid, zoals neergelegd in het Handboek Vergoedingen (hierna: het Handboek), waarin op p. 8 is vermeld: "Verzoeken om vaststelling van de vergoeding kunnen tot een beschikking leiden dat geen vaststelling en uitbetaling meer kan plaatsvinden omdat sprake is van verjaring van de aanspraak op vergoeding. Declaraties die betrekking hebben op toevoegingen waarin de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de datum van ontvangst is beëindigd, zijn verjaard. De periode van 5 jaren begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd". De raad heeft zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van bestede extra uren daarnaast ook gehandhaafd op de grond dat voor een dergelijk verzoek overeenkomstig het beleid, vooraf, dus voor het bereiken van de geldende urengrens, om toekenning ervan moet worden verzocht. 2.3. Hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert vormt een herhaling van het betoogde in beroep. De rechtbank heeft hem in dat betoog terecht en op goede gronden niet gevolgd. Zij heeft daarbij terecht aangesloten bij het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 5 juli 2006 in zaak no. 200510324/1. Daarin heeft de Afdeling met betrekking tot de geciteerde passage uit het Handboek overwogen dat deze, gezien het wettelijk systeem waarin vergoedingen als de onderhavige op aanvraag van de rechtsbijstandverlener door het bureau rechtsbijstand, of zoals thans het geval door de raad, worden vastgesteld, zo moet worden verstaan dat het aanvragen van de vaststelling van een vergoeding wordt gebonden aan een termijn van vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand en dat bij overschrijding van die termijn geen vergoeding wordt toegekend. De Afdeling heeft dit beleid van de raad niet onredelijk geacht. 2.3.1. [appellant] heeft kort voor het verstrijken van de vijf jaren termijn verzoeken ingediend om vergoeding van verleende rechtsbijstand met de toevoegingsnummers 1BN5308 en 1DB1633. De raad heeft die aanvragen wegens onvolledigheid buiten behandeling gesteld, nadat [appellant] in de gelegenheid was gesteld deze binnen een gestelde termijn aan te vullen maar hij van die gelegenheid geen gebruik had gemaakt. Tegen de besluiten tot buiten behandeling stelling heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 5 juli 2006 eveneens heeft overwogen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in het feit dat betrokkene eerder een onvolledige aanvraag heeft ingediend, die op die grond is afgewezen, geen reden kan worden gevonden om hem in afwijking van het beleid in staat te stellen na ommekomst van de termijn alsnog een volledige aanvraag in te dienen. Daaraan kan, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet afdoen hetgeen over verjaring en stuiting van de verjaring is bepaald in de artikelen 3:306 en volgende van het BW. Die bepalingen hebben betrekking op de verjaring van opeisbare vorderingen, waarvan in dit geval eerst sprake zou zijn wanneer de raad de aanvraag had ingewilligd. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag van [appellant] om toestemming voor het besteden van extra uren in de zaak met toevoegingsnummer 1BP8422 te laat is ingediend, nu [appellant] deze heeft ingediend nadat de uren waren verbruikt. De raad heeft de aanvraag dan ook op goede gronden overeenkomstig zijn beleid afgewezen. 2.3.2. [appellant] heeft zich zowel in beroep als in hoger beroep beroepen op artikel 1, van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol). De rechtbank heeft terecht verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling waarin zij heeft overwogen dat een inbreuk op het in dit artikel omschreven recht gerechtvaardigd is, nu deze steunt op tevoren kenbaar gemaakte schriftelijke regels, neergelegd in het Handboek, welke regels voorts een legitiem doel dienen, te weten het behoud van een redelijk overzicht op de besteding van publieke middelen. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat betrokkene door de afwijzing van de aanvraag op basis van deze regels op een zodanig onevenredige wijze is getroffen dat geen sprake zou zijn van een "fair balance" tussen diens belang en de belangen gediend met het stellen van de termijn van vijf jaar. Niet valt in te zien waarom [appellant] na de tijdig ingediende onvolledige aanvraag niet in staat was deze binnen de gestelde termijn aan te vullen. Voorts heeft [appellant] betoogd dat de raad heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hij heeft evenwel niet, althans onvoldoende, beargumenteerd waarom deze beginselen hier zouden zijn geschonden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de bij haar bestreden besluiten hiermee in strijd zijn. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Hardeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 312-384.