Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3879

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708375/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een opslagschuur met beleerhal op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200708375/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1651 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 17 oktober 2007 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een opslagschuur met beleerhal op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] (lees: [appellanten]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 10 januari 2008 heeft vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar [appellant A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Pieters, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door J. Takkebos, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien, voor zover thans van belang, het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder d, van de Woningwet mag slechts en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien, voor zover thans van belang, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie AG (agrarisch gebied)". Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) zijn gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden, categorie AG (agrarisch gebied), bestemd voor de bedrijfsmatige bewerking en/of beweiding van cultuurgrond, alsmede voor de uitoefening van een grondgeboden agrarisch bedrijf. 2.2. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat als gevolg van het herkrijgen van een agrarische bestemming op het perceel, zij op het bouwvlak van hun perceel [locatie 2] niet goed elders kunnen bouwen gezien de aan te houden afstand tot de gebouwen van de vergunninghouder. Een agrarisch bedrijf past, uitgaande van de trend van schaalvergroting en bedrijfsintensivering, ook niet bij woningen, aldus [appellanten]. Voorts betogen zij dat het agrarisch bedrijf van de vorige eigenaar in het kader van de ruilverkaveling is verplaatst, met het oog op nabijheid van woningen. In dat verband wijzen zij erop dat vergunninghouder privaatrechtelijk is overeengekomen met de vorige eigenaar om geen agrarische activiteiten op het perceel te ontplooien. 2.2.1. Het betoog faalt. De omstandigheid dat het bestemmingsplan dateert uit 1992 neemt niet weg dat het nog steeds verbindende kracht heeft. De agrarische bestemming van het perceel is blijven bestaan; van herkrijgen is geen sprake. De voorzieningenrechter heeft evenals het college derhalve terecht het bestemmingsplan als toetsingskader gehanteerd. [appellanten] komen in hoger beroep niet op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bedrijfsuitoefening door vergunninghouder moet worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Hiermee staat vast dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd met betrekking tot de ruilverkaveling en de privaatrechtelijke overeenkomst kan daar niet aan af doen, nu dit geen weigeringsgrond oplevert als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet. 2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat zij ten onrechte niet zijn gehoord door de welstandscommissie. 2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. 2.3.2. Het betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Tot het horen door de welstandscommissie Hûs en Hiem (hierna: de welstandscommissie) voordat diens advies werd uitgebracht bestaat geen verplichting. Bovendien is het advies van de welstandscommissie van 23 februari 2007 uitgebracht vóór de hoorzitting van de adviescommissie voor bezwaarschriften van 17 april 2007. [appellanten] zijn aldaar in de gelegenheid gesteld om op het advies van de welstandscommissie te reageren. Gelet hierop is de beslissing op bezwaar niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen. 2.4. Voorts betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daartoe betogen zij dat de welstandscommissie niet deskundig is. Ook betogen zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij een contra-expertise hadden moeten overleggen. 2.4.1. De welstandscommissie heeft voor het onderhavige bouwplan op 23 februari 2007, onder verwijzing naar de door de gemeenteraad vastgestelde welstandcriteria, een positief welstandsadvies afgegeven. Een commissie van deskundigen als de welstandscommissie kan in het algemeen geacht worden over voldoende kennis en ervaring te beschikken om aan de hand van de bij een bouwaanvraag overgelegde bouwtekeningen een oordeel te geven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Van zodanige gebreken is niet gebleken. Nu [appellanten] geen tegenadvies hebben overgelegd, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat het college mocht afgaan op het positieve advies van de welstandscommissie. 2.5. [appellanten] betogen dat het college een bemiddelende rol had kunnen spelen, zodat een alternatief bouwplan had kunnen worden ingediend door vergunninghouder met minder bezwaren. 2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2002 in zaak no. 200005648/1 (AB 2002, 190) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Nu zich ingevolge artikel 44 van de Woningwet geen weigeringsgrond voordeed, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college gehouden was de bouwvergunning te verlenen. 2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college terecht de bouwvergunning heeft verleend. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Roemers w.g. Oudenaller lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 430.