Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3872

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701722/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de gemeenteraad) bij besluit van 1 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Woonwagenlocaties".


Uitspraak

200701722/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal, wonend respectievelijk gevestigd te 's-Gravenhage, 2. de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen, gevestigd respectievelijk wonend te 's-Gravenhage, 3. [appellant sub 3], wonend te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de gemeenteraad) bij besluit van 1 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Woonwagenlocaties". Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen (hierna in enkelvoud: de VBHW) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal, alsmede de VBHW hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De VBHW en de gemeenteraad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2008, waar [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal, in de persoon van [appellant sub 1A] en bijgestaan door ing. J.L. van Brecht, de VBHW en [appellant sub 3], beide vertegenwoordigd door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage. 2. Overwegingen De ontvankelijkheid 2.1. [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal betogen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. 2.1.1. De stichting Stichting Sonnendeel heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij het college. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college door de belanghebbende die tijdig tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht en tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht en niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal, voor zover ingediend door de stichting Stichting Sonnendaal, niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal is, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], ontvankelijk. Het toetsingskader 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het plan 2.3. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de twaalf in Den Haag gelegen woonwagencentra. Voor de woonwagenlocaties Strijpkade en Escamplaan is een uit te werken bestemming opgenomen. Wat betreft de locaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat, voorziet het plan in een rechtstreekse bestemming ten behoeve van woonwagens en bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen. De algemene uitgangspunten van het plan 2.4. De VBHW heeft bezwaar tegen de algemene uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het plan, voor zover het ziet op de locaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat. Onder meer heeft zij bezwaar tegen de beperking van de toegestane maximale afmetingen van woonwagens en de minimaal aan te houden afstand tussen woonwagens. Volgens de VBHW had het college in zoverre goedkeuring aan het plan moeten onthouden. 2.4.1. In de plantoelichting staat dat er behoefte bestaat aan actuele en uniforme bestemmingsplanvoorschriften voor de woonwagenlocaties in Den Haag. Onder meer wordt beoogd duidelijkheid te bieden over de mogelijkheden en onmogelijkheden op de door de VBHW genoemde locaties. Beoogd wordt een planologische basis te bieden voor de stedenbouwkundig gewenste inrichting van de woonwagenlocaties. Uitgangspunt is dat door de beoogde inrichting een aanvaardbaar leefklimaat op de locaties kan worden gewaarborgd. 2.4.2. Met uitzondering van de woonwagenlocaties Strijpkade en Escamplaan, waarvoor een uit te werken bestemming is opgenomen, hebben de gronden ter plaatse van de opstelvakken op de in het plan opgenomen woonwagenlocaties de bestemming "Woondoeleinden (W)". Ter plaatse van de woonwagenlocaties zijn voorts plandelen opgenomen met de bestemmingen "Verkeersdoeleinden (V)" en "Groenvoorzieningen (G)". Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" woonwagens worden geplaatst met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en groenvoorzieningen. Ingevolge het derde lid van dat artikel mag een woonwagen alleen worden gebouwd en/of geplaatst binnen de op de plankaart aangegeven opstelvakken. De woonwagen moet worden geplaatst op de grens gelegen aan de weg waaraan het opstelvak is gelegen, dan wel ten hoogste 2 meter daarachter, met dien verstande dat de afstand tot de dichtstbijzijnde belendende woonwagen tenminste 5 meter bedraagt, dan wel 3,5 meter indien zulks door de situering van het betreffende opstelvak op de plankaart is aangeduid. De goothoogte van een woonwagen mag niet meer bedragen dan 3,5 meter en de nokhoogte niet meer dan 4,5 meter. Per woonwagen mogen bijgebouwen worden gebouwd in de zone op de plankaart aangeduid met "zone bijgebouwen", met een hoogte van maximaal 3 meter en een oppervlakte van maximaal 100 procent van de oppervlakte van het deel van de "zone bijgebouwen" behorende bij de betreffende standplaats. 2.4.3. Bij het bepalen van de stedenbouwkundig gewenste opzet voor de locaties en de maximale afmetingen van woonwagens hebben volgens de plantoelichting verschillende aspecten een rol gespeeld, zoals bouwomvang, bezonning, verzakkingsproblemen en brandveiligheid. De combinatie van deze factoren heeft volgens de plantoelichting geleid tot het gewenste stedenbouwkundige beeld en de in het plan opgenomen voorschriften voor het bouwen van woonwagens en bijgebouwen en de inrichting van woonwagenlocaties. Niet in geschil is dat een zwaarwegend belang is gemoeid met de verwezenlijking van een goed woon- en leefklimaat. De Afdeling acht voorts niet onredelijk dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening voorschriften worden gesteld met betrekking tot de maatvoering van bouwwerken, waaronder woonwagens, en de inrichtingsmogelijkheden op woonwagenlocaties. De Afdeling ziet in hetgeen de VBHW heeft aangevoerd, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde stedenbouwkundige opzet van woonwagenlocaties bijdraagt aan een leefbare, brandveilige en duurzame situatie. Daartoe overweegt de Afdeling dat het woon- en leefklimaat in het algemeen en de bezonningssituatie in het bijzonder op woonwagenlocaties wordt beïnvloed door de bouwhoogte en omvang van woonwagens en de afstand die tussen woonwagens wordt aangehouden. Ook de brandveiligheidssituatie wordt door de bouwomvang en de afstand tussen woonwagens beïnvloed. Uit de plankaart, in samenhang met de planvoorschriften, kan worden afgeleid dat de ingevolge het plan maximaal toegestane oppervlakte van een woonwagen ongeveer 119 m2 bedraagt en dat de maximale bouwhoogte ingevolge het plan wordt beperkt tot één laag met kap. Anders dan de VBHW betoogt acht de Afdeling de in het plan opgenomen maximale afmetingen van woonwagens, mede in aanmerking genomen de mogelijkheden tot het oprichten van bijgebouwen, niet zodanig beperkt dat het wonen in een woonwagen daarmee feitelijk onmogelijk wordt gemaakt of dat onvoldoende differentiatie in de omvang van woonwagens mogelijk is. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen de VBHW heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde stedenbouwkundige opzet van de woonwagenlocaties in het algemeen geen onaanvaardbare gevolgen meebrengt voor de mogelijkheid om in woonwagens te wonen. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen de VBHW heeft aangevoerd, geen aanleiding om de in het plan neergelegde gewenste stedenbouwkundige opzet, waaronder bouwoppervlakte, bouwhoogte en de minimaal aan te houden afstand tussen woonwagens, onredelijk te achten. Dat, zoals de VBHW betoogt, een aanvaardbare bezonningssituatie ook kan worden bereikt met grotere wagens en een kleinere afstand, betekent niet dat de in het plan voorziene stedenbouwkundige opzet onredelijk moet worden geacht. Ook het betoog dat zich ook bij grotere woonwagens geen verzakkingsproblemen behoeven voor te doen, mits in een adequate fundering wordt voorzien, leidt niet tot de conclusie dat het college niet in redelijkheid kon instemmen met de in het plan neergelegde gewenste stedenbouwkundige situatie. Gelet op het vorenstaande treft het beroep van de VBHW in zoverre geen doel. 2.4.4. De VBHW heeft voorts betoogd dat in het plan ten onrechte geen enkele vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen ten behoeve van grotere woonwagens. 2.4.5. Vast staat dat in het plan geen algemene vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen waarmee grotere woonwagens kunnen worden toegestaan. De Afdeling wijst echter op artikel 3.23, derde lid, van de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), in samenhang gelezen met artikel 4.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening, waaruit volgt dat het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft om vrijstelling te verlenen ten behoeve van uitbreiding van een woonwagen. De zwaarte van de procedure die voor het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro is voorgeschreven, is voorts niet onaanvaardbaar meer bezwarend dan een procedure die zou moeten worden gevolgd indien een vrijstellingsmogelijkheid in het plan was opgenomen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het ontbreken van een in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college het plan niet heeft kunnen goedkeuren. Gelet op het vorenstaande treft het beroep van de VBHW in zoverre geen doel. De gevolgen van het plan voor bestaande woonwagens en de ontmoetingsruimte naast [standplaats 3] 2.5. De VBHW, [appellant sub 1A] en [appellant sub 3] betogen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planregeling voor de woonwagenlocaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat. Volgens de VBHW zijn de oppervlakte en hoogte van een groot aantal op die locaties aanwezige woonwagens ten onrechte niet als zodanig in het plan bestemd en wordt in het plan onvoldoende rekening gehouden met gevestigde rechten en belangen van woonwagenbewoners. [appellant sub 1A] en [appellant sub 3] betogen dat hun woonwagens ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. 2.6. Volgens het college wordt een aantal bewoners van de hiervoor genoemde locaties door het plan zodanig ernstig benadeeld in hun bestaande rechten, dat aan onderdelen van het plan goedkeuring dient te worden onthouden. Het betreft 11 woonwagens met twee bouwlagen die met bouwvergunning zijn opgericht. Het college stelt zich, in navolging van de gemeenteraad, wat betreft de overige woonwagens op het standpunt dat de belangen die worden gediend met het kunnen verwezenlijken van het plan overeenkomstig de stedenbouwkundige opzet daarvan zwaarder wegen dan de belangen die zouden worden gediend met het in het plan opnemen van uitzonderingen daarop voor de gevallen waarin ingevolge een bouwvergunning woonwagens zijn opgericht van ruimere afmetingen dan in de bouwvoorschriften voorzien. Het college heeft het plan in zoverre dan ook goedgekeurd. 2.7. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting kunnen wat betreft de juridische status van de woonwagens en de feitelijke situatie verschillende categorieën worden onderscheiden. 2.8. In de eerste plaats heeft het plan betrekking op woonwagens waarvan de feitelijke afmetingen passen binnen de maximale afmetingen van woonwagens die ingevolge het plan zijn toegestaan. Onder verwijzing naar hetgeen in 2.4.3. is overwogen, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verwezenlijking van het plan een zwaarwegend belang is gemoeid omdat het bijdraagt aan een goed woon- en leefklimaat. Met betrekking tot alle woonwagens waarvan de feitelijke afmetingen passen binnen de afmetingen die ingevolge het plan zijn toegestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er zodanig zwaarwegende belangen bestaan dat aan het belang van een goed woon- en leefklimaat geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. Hetgeen de VBHW heeft aangevoerd vormt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich wat betreft de woonwagens waarvan de feitelijke afmetingen passen binnen de afmetingen die ingevolge het plan zijn toegestaan, ongeacht de juridische status van de wagens, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan opgenomen maximale afmetingen van woonwagens aanvaardbaar zijn. 2.9. In de tweede plaats heeft het plan mede betrekking op woonwagens die met en overeenkomstig een verleende bouwvergunning zijn geplaatst, maar die niet passen binnen de maximale afmetingen die ingevolge het plan voor woonwagens zijn toegestaan. 2.9.1. De Afdeling begrijpt onder deze categorie mede de vijf woonwagens op de locatie Viaductweg, nummers 162, 166, 168, 210 en 224, waarvan op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat daarvoor in het jaar 2005 bouwvergunningen van rechtswege zijn verleend ten behoeve van een woonwagen die groter is dan ingevolge het plan is toegestaan. 2.9.2. De Afdeling begrijpt onder deze categorie voorts mede de woonwagens waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning is verleend waarin de volgende zinsneden zijn opgenomen: "Wij hebben geconstateerd dat uw woonwagen is geplaatst met overschrijding van het binnen de standplaats aanwezige opstelvak. Daar dit niet op bezwaren stuit gezien het feit dat deze overschrijding plaatsvindt binnen de standplaats en de bestaande woonwagen niet op deze standplaats geplaatst kan worden zonder deze overschrijding, gedogen wij deze situatie. Wij wijzen u, en uw eventuele rechtsopvolgers, erop dat u hieraan geen rechten kunt ontlenen. Met inachtneming van het vorenstaande besluiten wij als volgt. De vergunning, bedoeld in artikel 40, eerste lid van de Woningwet, aan u te verlenen, met inachtneming van het hiervoor en hierna vermelde, overeenkomstig dit besluit en de daarbij behorende gewaarmerkte 2 tekeningen en foto's." Het college heeft zich, in navolging van de gemeenteraad, op het standpunt gesteld dat slechts voor het gedeelte van de woonwagen dat binnen het opstelvak is geplaatst een bouwvergunning is verleend, en dat de overschrijding van het opstelvak slechts wordt gedoogd. De Afdeling overweegt over de hiervoor omschreven bouwvergunningen dat in het stelsel van de Woningwet geen plaats is voor een beslissing omtrent verlening van een bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Ook splitsing van een bouwplan is in de regel niet zonder een wijziging van de aanvraag mogelijk. Slechts indien het bouwplan kan worden verdeeld in onderdelen die in functioneel opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden, mag het bouwplan worden gesplitst en mag voor een deel van het bouwwerk worden vergund. Daarvan is in dit geval geen sprake. Omdat een bouwvergunning is aangevraagd voor de gehele woonwagen, moet worden vastgesteld dat voor de gehele woonwagen, inclusief het deel waarmee het opstelvak wordt overschreden, bouwvergunning is verleend. De gemeenteraad en het college hebben dit miskend. Dat in de tekst van de besluiten tot verlening van bouwvergunning is vermeld dat voor het gedeelte van de wagen waarmee het opstelvak wordt overschreden, de overschrijding gedoogd wordt, doet aan het vorenstaande niet af. 2.10. De derde te onderscheiden categorie omvat de woonwagens die groter zijn dan de in het plan opgenomen afmetingen en niet met bouwvergunning zijn opgericht, maar met betrekking tot welke niettemin gevestigde rechten en belangen dienen te worden aangenomen. 2.10.1. De VBHW heeft gesteld dat op de woonwagenlocaties verscheidene woonwagens staan die voorafgaand aan het jaar 1993 zijn geplaatst. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden uitgesloten dat deze stelling juist is. Zoals de Afdeling rechtspraak heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 18 maart 1991 (zaaknr. R03.88.6240, Gst. 1992, 6945, 11) was in veel gevallen onder de vigeur van de Woonwagenwet geen bouwvergunning vereist voor de plaatsing van een woonwagen op een woonwagencentrum, omdat de Woonwagenwet in zoverre gold als een bijzondere, de toepassing van de Woningwet uitsluitende regeling. Zoals is overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 april 1993 (zaaknr. S03.93.1155, Bouwrecht 1993, p. 885-887) is de bouw van een woonwagen eerst onder de herziene Woningwet 1991, voor zover in dit kader van belang in werking getreden op 1 oktober 1992, bouwvergunningplichtig geworden. Wat betreft woonwagens die voor die datum zijn geplaatst dient derhalve in het kader van dit plan te worden uitgegaan van gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang van de woonwagen zoals die bestond ten tijde van de inwerkingtreding van de Woningwet 1992. 2.10.2. Verder staat vast dat met betrekking tot een aantal woonwagens die groter zijn dan ingevolge het plan toegestaan, gedwongen verplaatsing heeft plaatsgevonden vanaf de voormalige woonwagenlocatie Leyweg of de locatie Escamplaan naar een van de in het plan opgenomen locaties. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze woonwagens op last van het gemeentebestuur zijn verwijderd van de oude locatie en geplaatst op de nieuwe locatie. De bewoners van deze woonwagens hebben een zogenoemde nuloptiebrief ontvangen. Daarin staat dat door de plaatsing van een woonwagen zonder bouwvergunning is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Volgens het gemeentebestuur betreft de woonwagen derhalve in beginsel een illegaal bouwwerk. Gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder de plaatsing tot stand is gekomen, namelijk de gedwongen verplaatsing, zal het gemeentebestuur volgens de nuloptiebrief niet tegen die situatie optreden. De bebouwde situatie zoals die bestond onmiddellijk na de gedwongen verhuizing, vormt daarbij het uitgangspunt. Deze datum is vastgesteld op 14 februari 2003. 2.10.2.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden uitgesloten dat een aantal van de in overweging 2.10.2. bedoelde woonwagens paste binnen het toentertijd geldende bestemmingsplan voor de nieuwe locaties. Voor die gevallen geldt dat, indien een bouwvergunning zou zijn aangevraagd, deze vergunning niet geweigerd kon worden. Aan de bewoners van deze woonwagens kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden tegengeworpen dat zij niet over een bouwvergunning beschikken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken, waaronder het verweerschrift van het gemeentebestuur in het kader van de bezwaarprocedure tegen de nuloptiebrief, en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gemeentebestuur zich op het standpunt heeft gesteld dat uit de nuloptiebrief volgt dat geen bouwvergunning behoeft te worden aangevraagd voor de woonwagens die gedwongen zijn verplaatst. Uit deze omstandigheid vloeit naar het oordeel van de Afdeling voort, dat wat betreft deze categorie woonwagens eveneens dient te worden uitgegaan van zekere rechten met betrekking tot de omvang van de woonwagen zoals die bestond ten tijde van de gedwongen verplaatsing. 2.10.3. Zoals hiervoor omschreven, geldt ook voor de woonwagens die zijn te brengen onder de hiervoor omschreven derde categorie, dat sprake is van gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang van woonwagens. In zoverre bestaat wat betreft het gewicht dat aan de gevestigde rechten en belangen ten aanzien van de omvang van de woonwagen toekomt, aanleiding deze categorie gelijk te stellen met de woonwagens waarvoor een bouwvergunning is verleend. De gemeenteraad en het college hebben dit miskend. 2.11. Zowel de in 2.9., 2.9.1. en 2.9.2. omschreven woonwagens die met bouwvergunning zijn opgericht als de woonwagens die in 2.10.1. en 2.10.2.1. zijn omschreven, moeten worden aangemerkt als legale bouwwerken. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering gemaakt worden, indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen die voortvloeien uit de omstandigheid dat het bouwwerk legaal is opgericht. 2.11.1. De in de overwegingen 2.9.1. en 2.9.2. omschreven tweede categorie woonwagens die met bouwvergunning zijn opgericht en groter zijn dan de maximale afmetingen die ingevolge het plan zijn toegestaan, zijn gebracht onder het in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht, welk voorschrift luidt: "a. Bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan, dan wel daarna zijn, worden of mogen worden opgericht krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend, en die afwijken van het plan, mogen mits de afwijking niet wordt vergroot: 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; 2. na het teniet gaan door calamiteit geheel worden herbouwd, mits de bouwvergunning binnen 2 jaar daarna is aangevraagd, behoudens onteigening overeenkomstig de wet. b. Het onder a. gestelde is niet van toepassing op bouwwerken welke weliswaar bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp voor dit plan, doch zijn gebouwd zonder of in afwijking van een bouwvergunning." 2.11.2. Het brengen onder het overgangsrecht van de in overweging 2.9.1. en 2.9.2. omschreven woonwagens die met bouwvergunning zijn opgericht heeft tot gevolg dat, bij vervanging van de woonwagen, ingevolge het plan enkel een woonwagen mag worden teruggeplaatst die past binnen het opstelvak zoals op de plankaart aangegeven en waarvan de goot- en nokhoogte niet hoger is dan 3,5 respectievelijk 4,5 meter. Voor deze categorie woonwagens geldt derhalve dat, bij vervanging, een woonwagen moet worden teruggeplaatst die kleiner is dan de woonwagen die wordt vervangen en voor de plaatsing waarvan bouwvergunning was verleend. Gelet op de redactie van artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de woonwagens die zijn omschreven in 2.10.1. en 2.10.2.1., welke zijn te brengen onder de derde categorie, niet onder het overgangsrecht gebracht. Ook elders in het plan is geen regeling getroffen voor deze categorie woonwagens. Dit brengt mee dat het plan geringe veranderingen en vernieuwingen aan de woonwagens niet toestaat, voor zover die veranderingen en vernieuwingen niet passen binnen de maximaal toegestane afmetingen zoals opgenomen in het plan. 2.11.3. Vast staat dat de gemeenteraad er welbewust voor heeft gekozen woonwagens die met bouwvergunning zijn opgericht onder het overgangsrecht van het plan te brengen. De gemeenteraad en het college stellen zich in dat kader op het standpunt dat in deze concrete gevallen een uitzondering mag worden gemaakt op het uitgangspunt dat legale bouwwerken in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Volgens het gemeentebestuur en het college zijn de huidige overschrijdingen door de bedoelde legaal opgerichte woonwagens van de in het plan opgenomen maten voor woonwagens zeer beperkt, zodat slechts een klein verlies van woonoppervlak optreedt indien bij vervanging van de woonwagen slechts een wagen mag worden geplaatst die voldoet aan de maximaal toegestane afmetingen. Met betrekking tot de woonwagens die zijn opgericht met een in 2.9.2. omschreven bouwvergunning en de woonwagens die zijn te brengen onder de in 2.10. tot en met 2.10.3. besproken derde categorie, hebben de gemeenteraad en het college miskend dat ook wat betreft deze woonwagens sprake is van gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang. Ter zitting hebben de gemeenteraad en het college zich echter op het standpunt gesteld dat ook met betrekking tot deze woonwagens een uitzondering mag worden gemaakt op het uitgangspunt dat legale bouwwerken in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Met betrekking tot de woonwagens die moeten worden beschouwd als legale bouwwerken, stellen de gemeenteraad en het college zich op het standpunt dat een zwaarwegend belang gemoeid is bij het verwezenlijken van de in 2.4.1., 2.4.2. en 2.4.3. omschreven situatie, terwijl de belangen van de bewoners van de genoemde categorie woonwagens niet onevenredig door het plan worden geschaad. De desbetreffende woonwagens mogen immers blijven staan tot het tijdstip waarop de gebruikers deze wensen te vervangen. De gemeenteraad en het college achten daarbij van betekenis dat in de praktijk de economische levensduur van een woonwagen belangrijk korter is dan die van een woonhuis. 2.11.4. Zoals in 2.4.3. is overwogen, staat voorop dat een zwaarwegend belang is gemoeid met de verwezenlijking van een goed woon- en leefklimaat en heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijze waarop aan dit streven in het plan uitdrukking is gegeven, namelijk door het limiteren van de maximale oppervlakte en hoogte van woonwagens en het aanhouden van een minimale afstand tussen de wagens, in het algemeen niet onredelijk is. De Afdeling acht voorts niet onredelijk het standpunt van het college en de gemeenteraad, dat de planologische inzichten en belangen die aan het onderhavige plan ten grondslag liggen kunnen nopen tot een zekere beperking van de gevestigde rechten en belangen die voortvloeien uit de omstandigheid dat in het verleden bouwvergunning is verleend voor een woonwagen met een bepaalde omvang. De vereisten dat aan een besluit een evenredige belangenafweging ten grondslag dient te liggen en dat een besluit met de daartoe te betrachten zorgvuldigheid dient te worden voorbereid, brengen echter mee dat per geval of per categorie van gevallen dient te worden bezien hoe ernstig de inbreuk op gevestigde rechten is, waarna deze inbreuk dient te worden afgewogen tegen de belangen die door het plan worden gediend. 2.11.5. Met betrekking tot de woonwagens die zijn te brengen onder de hiervoor omschreven tweede en derde categorie, hebben het college en de gemeenteraad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat een zwaarwegend belang is gemoeid met de verwezenlijking van een goed woon- en leefklimaat meebrengt dat de gevestigde rechten met betrekking tot de omvang van de woonwagen, zoals in het geval van een met bouwvergunning opgerichte woonwagen, zonder meer terzijde kunnen worden geschoven. De Afdeling overweegt in dat verband in de eerste plaats dat de gemeenteraad en het college niet aannemelijk hebben gemaakt dat vervanging van een bestaande woonwagen ten opzichte waarvan gevestigde rechten en belangen bestaan en die de ingevolge het plan geldende maten overschrijdt door een woonwagen die aan die maten voldoet, in alle gevallen leidt tot een afname van het woonoppervlak die als marginaal kan worden aangemerkt. Zo staat bijvoorbeeld in het handhavingsoverzicht van het gemeentebestuur, in het kader waarvan de omvang van alle woonwagens is geïnventariseerd, dat de woonwagen die met bouwvergunning op de standplaats Viaductweg 174 is opgericht, 2,22 meter breder is dan de maten die ingevolge het plan zijn toegestaan. Onduidelijk is wat de oppervlakte is van deze en andere overschrijdingen. Gelet hierop hebben de gemeenteraad en het college niet kunnen beoordelen in welke mate de gevestigde rechten en belangen van de bewoners van die woonwagens worden geschaad door het plan. Voorts blijkt uit de stukken dat een aantal woonwagens dat met bouwvergunning is opgericht een hogere nok- en goothoogte heeft dan de maximale hoogten die ingevolge het plan zijn toegestaan. Dit brengt mee dat vervanging van de woonwagen door een woonwagen die binnen de in het plan opgenomen maximale afmetingen past, leidt tot een substantieel verlies van woonoppervlak. De Afdeling is wat betreft de gevallen waarin het plan leidt tot een verlies van woonoppervlak van oordeel dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de gevestigde rechten en belangen. Met betrekking tot de woonwagens die zijn te brengen onder de derde categorie, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen in 2.11.2. is overwogen voorts dat de omstandigheid dat deze woonwagens niet onder het overgangsrecht vallen en waarvoor in zoverre geen enkele regeling is getroffen, nog een verdere aantasting meebrengt van de gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang van die woonwagens. Ook in zoverre is in het plan onvoldoende met die rechten en belangen rekening gehouden. 2.11.6. De Afdeling overweegt dat het in het onderhavige geval in de rede had gelegen een planologische regeling op te stellen die recht doet aan zowel de zwaarwegende belangen die met het plan zijn gemoeid, als aan de bestaande rechten met betrekking tot de omvang van bouwwerken. Gedacht kan worden aan een regeling waarbij bij vervanging steeds een woonwagen mag worden teruggeplaatst die weliswaar groter is dan het opstelvak, maar kleiner dan de voor de vorige wagen verleende bouwvergunning toestond. Met een dergelijke planologische regeling, waarmee het midden kan worden gezocht tussen beide belangen, kan de door de gemeenteraad nagestreefde planologische situatie stapsgewijs worden verwezenlijkt, maar wordt tevens eniger mate tegemoetgekomen aan de rechten die voortvloeien uit de omstandigheid dat de woonwagens legaal zijn opgericht. 2.12. Voorts kan een vierde categorie worden onderscheiden. In deze categorie vallen in de eerste plaats de woonwagens die gedwongen zijn verplaatst naar één van de in het plan opgenomen locaties en een nuloptiebrief hebben ontvangen en niet vallen onder de in 2.10.2.1. omschreven situatie. Voorts valt binnen deze categorie een aantal woonwagens dat niet op last van het gemeentebestuur is verplaatst maar waarvan de bewoners wel een nuloptiebrief hebben ontvangen. 2.12.1. Met betrekking tot de hierbedoelde woonwagens houdt de nuloptiebrief een verklaring in dat tegen de bebouwde situatie zoals deze op 14 februari 2003 bestond, niet door het gemeentebestuur zal worden opgetreden. Weliswaar kan aan de bewoners van woonwagens die op last van het college van burgemeester en wethouders zijn verwijderd van de oude locatie en zijn geplaats op een nieuwe locatie het ontbreken van een bouwvergunning ten behoeve van die plaatsing niet worden tegengeworpen, maar, gegeven de omstandigheid dat hun wagens niet pasten binnen het toentertijd vigerende bestemmingsplan, hebben zij uit de verzonden nuloptiebrief moeten begrijpen dat aan hen een bouwvergunning niet kon worden verleend. Zij hebben er niet op mogen vertrouwen dat in het in geval van vervanging van hun woonwagens door een nieuwe van dezelfde, te grote, afmetingen als de bestaande wagen, daarvoor een bouwvergunning zou worden verstrekt. Buiten de nuloptiebrief is wat betreft deze woonwagens en de woonwagens die niet gedwongen zijn verplaatst maar wel een nuloptiebrief hebben ontvangen, door de VBHW niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden waaruit voortvloeit dat met betrekking tot de omvang van de woonwagen gevestigde rechten of belangen zijn ontstaan. De gemeenteraad en het college hebben zich met betrekking tot deze woonwagens op het standpunt gesteld dat de huidige woonwagen mag blijven staan tot het einde van de economische levensduur, maar dat bij vervanging van de woonwagen ingevolge het plan slechts een woonwagen mag worden teruggeplaatst die past binnen de afmetingen die in het plan zijn opgenomen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. 2.12.2. Wat betreft het beroep van [appellant sub 3], merkt de Afdeling op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat haar woonwagen op last van het gemeentebestuur op de [standplaats 1] is geplaatst wegens de opheffing van de woonwagenlocatie Leyweg. [appellant sub 3] heeft vervolgens de zogenoemde nuloptiebrief ontvangen. Onvoldoende inzichtelijk is of de woonwagen van [appellant sub 3] valt onder de in 2.10.2.1. beschreven situatie, wat mee zou brengen dat dient te worden uitgegaan van gevestigde rechten met betrekking tot de omvang van de woonwagen zoals die bestond ten tijde van de gedwongen verplaatsing, of dat de woonwagen valt onder de in 2.12.1. beschreven categorie. 2.13. De vijfde categorie betreft woonwagens die groter zijn dan de ingevolge het plan toegestane maximale afmetingen, en die zonder bouwvergunning en na 1 oktober 1992 zijn opgericht, die niet met toepassing van bestuursdwang zijn geplaatst en die geen nuloptiebrief hebben ontvangen. Met betrekking tot deze categorie is door de VBHW niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden waaruit voortvloeit dat met betrekking tot de omvang van de woonwagen gevestigde rechten of belangen zijn ontstaan die ten onrechte niet in het kader van het plan zijn betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verwezenlijking van het plan een zwaarwegend belang is gemoeid omdat het bijdraagt aan een goed woon- en leefklimaat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur met betrekking tot deze woonwagens het voornemen heeft gebruik te maken van zijn bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden, teneinde de situatie in overeenstemming te brengen met het plan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor deze woonwagens geen afzonderlijke planregeling behoeft te worden opgenomen. 2.13.1. Op deze plaats bespreekt de Afdeling thans het betoog van [appellant sub 1A]. Zij betoogt in beroep dat het plan ten onrechte niet voorziet in de door haar gewenste woonwagen op de [standplaats 2]. 2.13.2. [appellant sub 1A] wenst op de [standplaats 2] een woonwagen te plaatsen met een oppervlakte van 7 bij 17 meter en een nokhoogte van 6 meter. Gelet op artikel 4 van de planvoorschriften overschrijdt dit bouwplan de ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften maximaal toegestane bouwhoogte. 2.13.3. Vast staat dat geen bouwvergunning is verleend voor de door [appellant sub 1A] gewenste woonwagen. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat wat betreft de door [appellant sub 1A] gewenste woonwagen sprake is van gevestigde rechten of belangen die tot een uitzondering op de in overweging 2.4.1., 2.4.2. en 2.4.3. weergegeven uitgangspunten nopen. Voor zover [appellant sub 1A] betoogt dat ten onrechte geen bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van de door haar gewenste woonwagen, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet in het kader van dit bestemmingsplan aan de orde kan komen. Het bezwaar is gericht tegen het al dan niet verlenen van een bouwvergunning, en kan in het kader van de procedure omtrent dat besluit aan de orde worden gesteld. Ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, in de zin dat andere woonwagens op de locatie Isabellaland een grotere omvang en hoogte hebben dan de door [appellant sub 1A] gewenste wagen, kan niet slagen. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van de bedoelde woonwagens wel sprake is van gevestigde rechten en belangen, omdat voor die woonwagens in het verleden bouwvergunning is verleend. Voor zover geen bouwvergunning voor die wagens is verleend en er ook anderszins geen omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de vestiging van rechten en belangen dient te worden aangenomen, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.4.3. dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet behoeft te voorzien in een bestemming die de grotere omvang van die wagens mogelijk maakt. 2.14. [appellant sub 1A] betoogt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in een ontmoetingsruimte op de gronden naast de [standplaats 3] (hierna: de ontmoetingsruimte). 2.14.1. De gronden ten zuidoosten van de [standplaats 3] hebben de bestemming "Groenvoorziening (G)". Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften is op deze gronden de bouw van een ontmoetingsruimte niet toegestaan. 2.14.2. Vast staat dat bij besluit van 8 april 2002 een bouwvergunning is verleend voor een ontmoetingsruimte op de gronden naast [standplaats 3]. Bij besluit van 29 november 2005 is deze bouwvergunning ingetrokken. In het kader van het voeren van verweer in de bezwaarprocedure omtrent het besluit tot intrekking van de bouwvergunning, heeft het gemeentebestuur zich op het standpunt gesteld dat de gronden waarop tot intrekking kan worden overgegaan beperkt zijn, maar dat het gemeentelijk beleid ten aanzien van dergelijke ontmoetingsruimten is gewijzigd, in die zin dat niet langer van gemeentewege budget beschikbaar wordt gesteld. Verder wordt de bouw van ontmoetingsruimten bij woonwagenlocaties niet langer wenselijk geacht. Op 25 januari 2007 heeft de bezwaarschriftencommissie naar aanleiding van een tegen het intrekkingsbesluit ingediend bezwaarschrift, geadviseerd over dat intrekkingsbesluit. In het advies staat dat de feiten en omstandigheden die door het gemeentebestuur aan de intrekking ten grondslag worden gelegd, gewoonlijk niet zouden leiden tot intrekking van een bouwvergunning. De bezwaarschriftencommissie adviseert de intrekking van de bouwvergunning te herroepen. Het intrekkingsbesluit is vervolgens bij besluit van 20 maart 2007 door het gemeentebestuur herroepen zonder dat er een nieuw besluit voor in de plaats is gesteld. Ten gevolge hiervan is de bij besluit van 8 april 2002 verleende bouwvergunning herleefd. 2.14.3. De Afdeling stelt vast dat het college zich in het bestreden besluit met betrekking tot de ontmoetingsruimte heeft beperkt tot het overnemen van het standpunt van het gemeentebestuur in het kader van de bezwaarprocedure tegen de intrekking van de bouwvergunning. Het verweer van het gemeentebestuur, in welk kader dit standpunt is ingenomen, dateert echter van voor het advies van de bezwaarschriftencommissie, terwijl het bestreden besluit dateert van na dit advies. Voorts staat vast dat het college op de hoogte was van de reeds sinds lange tijd spelende procedure omtrent de ontmoetingsruimte. Onder deze omstandigheden had het college bij zijn besluit niet mogen volstaan met het enkele overnemen van het standpunt van het gemeentebestuur en had hij hierin aanleiding moeten zien voor onderzoek naar de stand van zaken in de procedure omtrent de intrekking van de bouwvergunning en de mogelijke gevolgen hiervan voor zijn besluit. 2.14.4. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook indien de bouwvergunning voor de ontmoetingsruimte op het moment van goedkeuring zou zijn herleefd, dit niet had geleid tot een onthouding van goedkeuring aan het betreffende plandeel. Hierover overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.11. dat de gevestigde rechten en belangen die voortvloeien uit een bouwvergunning er in beginsel toe behoren te leiden dat het bouwplan waarvoor vergunning is verleend als zodanig in het plan wordt bestemd. 2.15. Onder verwijzing naar hetgeen in de overwegingen 2.9 tot en met 2.14.4. is overwogen, komt de Afdeling tot de conclusie dat door de gemeenteraad en het college onvoldoende inzicht is verkregen in en betekenis is toegekend aan omstandigheden anders dan in het verleden verleende bouwvergunningen waaruit gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang van woonwagens kunnen voortvloeien. Voor zover de gemeenteraad en het college hebben onderkend dat sprake is van gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de omvang van woonwagens, hebben zij aan deze rechten en belangen onvoldoende gewicht toegekend. Voorts is in het plan onvoldoende rekening gehouden met gevestigde rechten en belangen met betrekking tot de ontmoetingsruimte naast de [standplaats 3]. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1A], [appellant sub 3] en de VBHW hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de woonwagenlocaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat, en het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" naast de [standplaats 3] zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is geheel gegrond, en de beroepen van de VBHW en [appellant sub 1A] zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de goedkeuring door het college van de genoemde plandelen, dient te worden vernietigd. 2.16. Gelet op de samenhang tussen de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de in 2.15. genoemde woonwagenlocaties en de overige plandelen met de bestemmingen "Groenvoorzieningen (G)" en de plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" ter plaatse van die locaties, ziet de Afdeling tevens aanleiding de goedkeuring van de plandelen met laatstgenoemde bestemmingen te vernietigen. 2.17. Uit het vorenstaande volgt tevens dat er met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)", "Groenvoorzieningen (G)" en "Verkeersdoeleinden (V)" ter plaatse van de woonwagenlocaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat, rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de planregeling voor deze locaties. De locatie Escamplaan 2.18. De VBHW heeft bezwaar tegen de goedkeuring van de planregeling voor de locatie Escamplaan. 2.19. De gronden ter plaatse van de locatie Escamplaan hebben in het plan de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)". Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften dient voor deze locatie een uitwerkingsplan te worden opgesteld overeenkomstig de in dat voorschrift gestelde regels. Het college heeft de planregeling voor de locatie Escamplaan goedgekeurd. 2.20. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat door het gemeentebestuur geen gevolg zal worden gegeven aan de in artikel 5 van de planvoorschriften neergelegde uitwerkingsplicht. Ter zitting is gebleken dat zowel het college als het gemeentebestuur om deze reden afzien van het voeren van verweer tegen de in het beroepschrift van de VBHW neergelegde bezwaren tegen de planregeling voor de locatie Escamplaan. Daaruit volgt dat de planregeling voor deze locatie moet worden geacht in strijd met een goede ruimtelijke ordening te zijn en derhalve ten onrechte te zijn vastgesteld en goedgekeurd, waarmee is gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de VBHW is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)" ter plaatse van de Escamplaan. Uit het voorgaande volgt tevens dat met betrekking tot dit plandeel rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)" ter plaatse van de Escamplaan. 2.21. Voor zover de VBHW vreest dat in het plan voor de locatie Escamplaan dat thans in voorbereiding is niet in een woonwagenlocatie wordt voorzien, terwijl aan de bewoners van die locatie geen verplaatsingsmogelijkheid wordt geboden, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren in het kader van het onderhavige plan niet aan de orde kunnen komen, omdat in dit plan een uitwerkingsplicht is opgenomen waarbij juist in een woonwagenstandplaats ter plaatse van de Escamplaan wordt voorzien. Bij de beoordeling van het thans in voorbereiding zijnde plan voor de locatie Escamplaan dat niet in een woonwagenstandplaats voorziet, kunnen de bezwaren van de VBHW, waaronder het bezwaar dat ten onrechte niet in een vervangende standplaats wordt voorzien, wel worden betrokken. Proceskosten 2.22. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 3] en de VBHW te worden veroordeeld. Met betrekking tot de kosten van deskundigenadvies die de VBHW heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling dat artikel 8:75 van de Awb ziet op kosten die in bezwaar of administratief beroep zijn gemaakt en geen betrekking heeft op vergoeding van de kosten die in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure zijn gemaakt. Voorts overweegt de Afdeling dat de besprekingen van de deskundige met de advocaat van de VBHW en het gemeentebestuur niet als deskundigenkosten kunnen worden aangemerkt. Wat betreft de verschillende bezonningsstudies die door de deskundige zijn opgesteld, is de Afdeling van oordeel dat het maken van die kosten niet als redelijkerwijs noodzakelijk kunnen worden aangemerkt, mede omdat de onderzoeken met name zien op alternatieven voor het thans in geding zijnde plan. 2.23. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1A] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingediend door de stichting Stichting Sonnendaal; II. verklaart het beroep van [appellant sub 3], alsmede het beroep van [appellant sub 1A] en de stichting Stichting Sonnendaal, voor zover ontvankelijk, geheel, en het beroep van de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 31 januari 2007, kenmerk DRM/ARW/06/6047A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)", "Groenvoorzieningen (G)" en "Verkeersdoeleinden (V)" ter plaatse van de woonwagenlocaties Energiestraat, Erasmusweg, Guntersteinweg, Isabellaland, Schapenatjesduin, Viaductweg, Bob Oosthoeklaan, Henricuskade, Tom Mandersstraat en Jan Hanlostraat en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken (Wu)" ter plaatse van de woonwagenlocatie Escamplaan; IV. onthoudt goedkeuring aan het plan, voor zover het ziet op de onder III. genoemde plandelen; V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 31 januari 2007; VI. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen voor het overige ongegrond; VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellant sub 1A], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de vereniging Vereniging tot behoud van de Haagse woonwagenlocaties en 210 anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E.T.Y.M. Moe Soe Let, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Moe Soe Let voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 481.