Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3871

Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806030/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming bij de sanering van de [locatie].


Uitspraak

200806030/2. Datum uitspraak: 25 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming bij de sanering van de [locatie]. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college het door [verzoekster] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, en P.M. van der Meer, werkzaam bij [verzoekster] en het college, vertegenwoordigd door R. Toebak, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [verzoekster] is bij het bestreden besluit te kennen gegeven dat zij, indien de gestelde overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming niet vóór 1 oktober 2008 heeft beëindigd, een dwangsom verbeurt van € 7.500 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 75.000. De opgelegde last is als volgt geformuleerd. U dient de sanering te hervatten en af te ronden totdat de grond- en waterverontreiniging tot minimaal de tussenwaarde is gesaneerd. Dit overeenkomstig uw saneringsplan van juli 2000 waarmee wij bij besluit van 21 augustus 2000 hebben ingestemd. 2.3. [verzoekster] betoogt onder verwijzing naar de complexe voorgeschiedenis van de aanschrijving, waaronder twee eerder op de locatie uitgevoerde saneringen, dat de last onvoldoende duidelijk is. Zij wijst er in dat verband tevens op dat het college het bestreden besluit op dit punt zelf blijkbaar ook niet duidelijk genoeg vindt aangezien het college de last door middel van een brief van 26 juni 2008 nader heeft toegelicht en verduidelijkt. 2.4. De onderhavige procedure leent zich niet voor beantwoording van deze kwestie van uitleg en interpretatie. In aanmerking genomen dat het hier een niet-urgent geval van verontreiniging betreft zodat geen verspreidingsrisico aanwezig kan worden geacht, wordt, bij afweging van de betrokken belangen, de volgende voorlopige voorziening getroffen. 2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 24 juni 2008, kenmerk 1408734; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro); geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Zegveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008 43.