Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3866

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800188/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 november 2007, nr. 1292065, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helmond (hierna: de raad) bij besluit van 3 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Heiakker".


Uitspraak

200800188/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1A], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 november 2007, nr. 1292065, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helmond (hierna: de raad) bij besluit van 3 april 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Heiakker". Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellant sub 2] zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2008. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2008, waar [appellante sub 1A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.J.J.M. Danen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en mr. I.H.W. van Druten, ambtenaren in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 1B], wonend aan de [locatie], is gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en de bestemming "Woondoeleinden". [appellant sub 1B] woont op een afstand van ongeveer 350 meter hemelsbreed van het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" en op een afstand van ongeveer 450 meter hemelsbreed van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" in de wijk Brouwhuis. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op de betrokken plandelen. Mede gelet op de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door [appellant sub 1B] bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om in dit geval een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 1B] rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 1B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 1B] is niet ontvankelijk. 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. Het plan voorziet in de verplaatsing van sportcomplexen uit de wijk Brouwhuis naar de geledingszone Brouwhuis te Helmond, alsmede in woningbouw op de huidige locatie van de sportvoorzieningen. 2.4 [appellante sub 1A] en [appellant sub 2] betogen dat het verplaatsen van de sportvelden en de voorziene woningbouw het woon- en leefklimaat in de wijk Brouwhuis ten onrechte aantasten, nu het groene karakter van de wijk verloren gaat. 2.4.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op deze grond goedkeuring aan het plan te onthouden en stelt zich op het standpunt dat sportvoorzieningen niet kunnen worden gekwalificeerd als groenvoorziening. 2.4.2. Enige aantasting van het woon- en leefklimaat in de wijk Brouwhuis door het vervangen van het sportcomplex door woningbouw kan niet worden uitgesloten. Het college heeft aan deze mogelijke aantasting echter geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen. Daarbij heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat het plan naast woningbouw ter plaatse van de wijk Brouwhuis voorziet in een openbare groenvoorziening. Voorts heeft het college van belang kunnen achten dat de wijk Brouwhuis ligt binnen het stedelijk gebied van Helmond en dat het plan past binnen het streekplanbeleid om binnenstedelijke ruimten zo veel mogelijk te benutten voor woningbouw. 2.5. [appellante sub 1A] en [appellant sub 2] betogen voorts dat er geen noodzaak bestaat voor de verplaatsing van de sportaccommodatie. [appellante sub 1A] voert in dit verband aan dat de voetbalvereniging Bruheze beschikt over voldoende velden voor de huidige elftallen en dat de raad ten onrechte geen cijfermatige onderbouwing van de behoefte aan meer velden heeft gegeven. [appellant sub 2] brengt in dit verband naar voren dat de tennisvereniging 't Trambaantje kampt met ledenverlies. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voetbalvereniging met het initiatief tot uitbreiding is gekomen en dat de vereniging behoefte heeft aan een extra voetbalveld en een nieuwe kleedruimte. De uitbreidingsbehoefte van de voetbalvereniging komt overeen met de normen van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond en voorts blijkt de behoefte aan uitbreiding van de tennisvereniging uit de wachtlijst die er momenteel bestaat, aldus het college. 2.5.2. Blijkens de plantoelichting hebben zowel de voetbalvereniging als de tennisvereniging een uitbreidingswens. De voetbalvereniging heeft een omvang bereikt die niet meer op de huidige locatie geaccommodeerd kan worden. Blijkens de nota beantwoording zienswijzen heeft de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond de cijfermatige onderbouwing van de uitbreidingswens van de voetbalvereniging getoetst en akkoord bevonden en heeft de tennisvereniging thans een jeugdledenstop. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat onderzoek is gedaan naar de capaciteit van de sportvelden van alle voetbalverenigingen in het seizoen 2003/2004. Uit dit onderzoek is gebleken dat voetbalvereniging Bruheze over te weinig wedstrijdvelden beschikt, aldus de raad. In hetgeen [appellante sub 1A] en [appellant sub 2] op dit punt naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voldoende reden bestaat voor de uitbreiding en verplaatsing van de sportaccommodatie. 2.6. [appellante sub 1A] voert daarnaast aan dat door het verplaatsen van het sportcomplex naar de geledingszone de sportvelden, met name voor kinderen, niet meer veilig te bereiken zullen zijn. 2.6.1 Het college acht de ontsluiting voor het sportcomplex toereikend. Er zijn geen onveilige situaties te verwachten nu het sportcomplex bereikt kan worden via een bestaande woonwijk, aldus het college. 2.6.2. Blijkens de plantoelichting gelezen in samenhang met de plankaart zal de ontsluiting van het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" plaatsvinden op de Rivierensingel. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding deze ontsluiting op de Rivierensingel onveilig te achten. Voorts biedt het plan ruimte voor een route voor langzaam verkeer in de vorm van een laan tussen de Zuid-Willemsvaart en de Branshoef. Bij realisering van deze nieuwe route zal er een verbinding voor langzaam verkeer vanuit de wijk Brouwhuis ontstaan. In hetgeen [appellante sub 1A] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met de gekozen ontsluiting van het plandeel heeft kunnen instemmen. Het college heeft in redelijkheid belang kunnen hechten aan het feit dat het gemotoriseerde verkeer en het langzame verkeer gescheiden zullen worden afgewikkeld. 2.7. [appellante sub 1A] betoogt verder dat in de startnotitie MEROS de verplaatsing van het sportcomplex niet ter sprake komt. De verschillende plannen komen ten onrechte niet overeen, aldus [appellante sub 1A]. 2.7.1. Het college heeft in de omstandigheid dat de verplaatsing van het sportcomplex niet in de startnotitie MEROS ter sprake komt geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.7.2. Blijkens de nota beantwoording zienswijzen is de startnotitie MEROS van 1 november 2006 opgesteld om op regionaal niveau te bezien welke locaties het meest geschikt zijn voor de ontwikkeling van 6000 woningen en 190 ha netto uitgeefbaar bedrijventerrein. De geledingszone Brouwhuis is in deze notitie een van de te onderzoeken locaties voor woningbouw. Voorts is in de Startnotitie alleen rekening gehouden met nieuwe ontwikkelingen waarvoor ten tijde van het opstellen van de Startnotitie reeds een definitief bestemmingsplan was vastgesteld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de verplaatsing van het sportcomplex niet in de startnotitie MEROS wordt genoemd niet tot onthouding van goedkeuring diende te leiden. 2.8. [appellante sub 1A] voert daarnaast aan dat de afstand van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" tot het bedrijf in verband met geurhinder onvoldoende is. In dit kader brengt [appellante sub 1A] naar voren dat de raad een aanhoudingsbesluit krachtens de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) heeft genomen, maar nog geen geurbelastingsnormen heeft vastgesteld. Voorts is volgens [appellante sub 1A] bij het bepalen van de stankcirkel ten onrechte gemeten vanuit de bestaande emissiepunten in plaats van vanaf de grens van het bouwblok. [appellante sub 1A] betoogt verder dat de raad ten onrechte agrarische bedrijven in de nabijheid van het plangebied ernstige beperkingen oplegt. Voorts brengt [appellante sub 1A] naar voren dat de raad de toezegging in de periode tussen 1984 en 1988 van de toenmalige wethouder dat agrarische bedrijven die niet gehandhaafd kunnen worden wegens milieuoverlast, zullen worden verworven dan wel dat aan die bedrijven vervangende gronden zullen worden aangeboden, ten onrechte niet is nagekomen. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen van de stankcirkels van de agrarische bedrijven in de omgeving een belemmering voor het plan vormt. De stankcirkel van het [appellante sub 1A] omvat een deel van de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleienden", maar dit is geen geurgevoelige bestemming als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. 2.8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van die wet. De raad heeft in afwachting van een dergelijke gemeentelijke verordening een aanhoudingsbesluit genomen dat ziet op het aanhouden van aanvragen voor milieuvergunningen. Uit het voorgaande volgt dat in het kader van deze bestemmingsplanprocedure als uitgangspunt heeft te gelden dat de ten hoogste toegestane geurbelasting vanwege veehouderijen op de voorziene woningen binnen de geurcontour ten tijde van het bestreden besluit 3,0 odour units per kubieke meter lucht bedroeg. Blijkens paragraaf 4.1 van de plantoelichting is onderzoek gedaan naar de stankhinder van [appellante sub 1A] en is de 3 odour unit geurcontour van dit bedrijf berekend. Bij de vraag welk meetpunt gehanteerd dient te worden voor het berekenen van de geurcontour is van belang in hoeverre het landbouwbedrijf uitbreidingsmogelijkheden heeft in de richting van de door het plan voorziene woningbouw. Nu de bestaande woningen aan de Hertenlaan 62 en de Rivierensingel 500 op kortere afstand liggen van [appellante sub 1A] dan de door het plan voorziene woningbouw is voor de vraag in hoeverre voor een uitbreiding van het bedrijf in de richting van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" een milieuvergunning kan worden verleend de afstand tot de reeds bestaande bebouwing aan de Hertenlaan 62 en de Rivierensingel 500 bepalend. Gelet hierop heeft het college in dit geval kunnen instemmen met het feitelijke emissiepunt als meetpunt voor het berekenen van de stankcirkel. Verplaatsing van dat emissiepunt in de richting van de reeds bestaande bebouwing is immers alleen mogelijk indien de grootte van de emissie zodanig wordt verminderd dat de immissie ter plaatse van die bebouwing niet toeneemt. Blijkens de berekening raakt de 3 odour unit geurcontour het plangebied en omvat deze contour slechts een gedeelte van de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden". Nu de binnen de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" toegelaten gebouwen niet gekwalificeerd kunnen worden als geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de 3 odour unit geurcontour van [appellante sub 1A] geen belemmering vormt voor het plan. 2.8.3 Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1A] dat het gemeentebestuur de agrarische bedrijven in de nabijheid van het plangebied ten onrechte te veel beperkingen oplegt, overweegt de Afdeling dat het voorliggende plan geen invloed heeft op de uitbreidingsmogelijkheden van het landbouwbedrijf. [appellante sub 1A] heeft thans immers geen uitbreidingsmogelijkheden in de richting van de bebouwde kom. In hetgeen [appellante sub 1A] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat overige agrarische bedrijven in de nabijheid van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" hierdoor worden beperkt. 2.8.4. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 1A] dat de raad de toezegging die tussen 1984 en 1988 is gedaan door de toenmalig wethouder in verband met het verwerven van bedoelde bedrijven niet is nagekomen, overweegt de Afdeling dat deze vermeende toezegging geen betrekking heeft op het thans voorliggende plan. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vermeende toezegging niet tot het onthouden van goedkeuring dient te leiden. 2.9. [appellante sub 1A] brengt tot slot naar voren dat de oorspronkelijke bestemmingsplannen voor inrichting van de geledingszone Brouwhuis als buffer tussen het woongebied Brouwhuis en het bedrijventerrein Zuidoost Brabant ten onrechte niet worden uitgevoerd. 2.9.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op deze grond goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.9.2. De Afdeling overweegt dat in deze procedure het bestemmingsplan "Heiakker" ter beoordeling staat. Het betoog dat de vigerende bestemmingsplannen niet of niet juist zijn uitgevoerd kan, wat daar overigens ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat aan het bestemmingsplan "Heiakker" goedkeuring dient te worden onthouden. 2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1A] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de bestreden punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.11. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant van het streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in Balans" (hierna: uitwerkingsplan Zuidoost Brabant) nu onvoldoende is gebleken dat het in dit geval noodzakelijk is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien. Voorts voert zij in dit verband aan dat het plan niet past in de huidige stedenbouwkundige structuur van de omgeving en dat het plan het landelijke en groene karakter van de omgeving aantast. 2.11.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op deze grond goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.11.2. In het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant zijn de gronden van het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" aangeduid als gronden waarbinnen transformatie van landelijk gebied naar stedelijk grondgebruik mogelijk is als dat nodig is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien. Daarbij stelt het uitwerkingsplan onder andere de voorwaarde dat voorgestelde plannen moeten aansluiten bij de bestaande ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur van de kern. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat niet is gebleken dat het noodzakelijk is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.2., de voetbalvereniging en de tennisvereniging een uitbreidingswens hebben. Nu deze uitbreiding niet op de huidige locatie gerealiseerd kan worden, heeft de raad de afweging gemaakt om het sportcomplex te verplaatsen naar de geledingszone. Ten aanzien van het betoog dat het plan in strijd is met het uitwerkingsplan, nu het niet aansluit bij de bestaande ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur en het landelijke karakter van de omgeving wordt aangetast, overweegt de Afdeling dat blijkens de plantoelichting is geprobeerd met het plan aansluiting te zoeken bij de in de geledingszone Brouwhuis reeds voorkomende patronen. Het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" vormt de overgang van een meer landelijk gebied naar stedelijk gebied. In hetgeen [appellant sub 2] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet aansluit bij de bestaande ruimtelijke structuur. Voorts is de Afdeling van oordeel dat, gelet op alle betrokken belangen, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het landelijke en groene karakter van de omgeving niet dusdanig wordt aangetast dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Gezien het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant. 2.12. [appellant sub 2] betoogt tot slot dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. 2.12.1 Het college stelt zich op het standpunt dat de economische uitvoerbaarheid voldoende inzichtelijk is gemaakt en ziet geen aanleiding op dit punt goedkeuring te onthouden. 2.12.2 In hoofdstuk 6 van de plantoelichting wordt in het kader van de financiële uitvoerbaarheid van het plan verwezen naar de ontwikkelingsvisie Heiakker. Blijkens deze ontwikkelingsvisie is ten behoeve van de realisatie van beide plandelen een grondexploitatieopzet opgesteld om de financiële haalbaarheid te toetsen. Hierbij is een overzicht gegeven van de uitgangspunten die in dat kader zijn gehanteerd. Volgens de ontwikkelingsvisie kan de exploitatie van de plandelen budgettair neutraal plaatsvinden. In hetgeen [appellant sub 2] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. 2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de bestreden punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 2] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Kooijman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008 177-575.