
Jurisprudentie
BF3861
Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804836/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804836/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en keuring van grond op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200804836/2.
Datum uitspraak: 23 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend dan wel gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en keuring van grond op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 september 2008, waar [verzoekers], waarvan [verzoekers] in persoon, bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. H.E. de Leeuw-Blokland, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bagcivan en ir. T.A. Soels, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het college betoogt dat het beroep van [verzoekers] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2. [verzoekers] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht tegen het ontwerp van het besluit. Zij betogen dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten, omdat hen ten onrechte geen kennisgeving van het ontwerpbesluit is toegezonden en omdat zij geen kennis hebben kunnen nemen van de publicatie in een huis-aan-huisblad omdat dit blad niet is bezorgd.
2.2.3. Aannemelijk is geworden dat is voldaan aan de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen eisen voor de terinzagelegging en kennisgeving van het ontwerpbesluit. De voorzitter gaat er voorshands van uit dat de door [verzoekers] gestelde omstandigheden geen grond opleveren om het niet indienen van zienswijzen door hen verschoonbaar te achten en de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Het verzoek dient hierom in zoverre te worden afgewezen.
2.3. De grond van [verzoekers] dat het college weigert handhavend op te treden, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds hierom niet leiden tot toewijzing van het verzoek.
2.4. [verzoekers] voeren aan dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat het recht op overpad verdwijnt, dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving.
Deze gronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds hierom niet leiden tot toewijzing van het verzoek.
2.5. [verzoekers] voeren aan dat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit niet zijn vastgesteld.
2.5.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit de aanvraag om vergunning volgt dat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de achtergrondconcentraties van zwevende deeltjes en stikstofdioxide zijn onderzocht. Voor zover [verzoekers] betogen dat het onderzoek niet betrouwbaar en onvolledig is, overweegt de voorzitter dat dit betoog nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Vooralsnog ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit onderzoek en aan de conclusie dat de in de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide niet zullen worden overschreden.
2.6. [verzoekers] vrezen voor stofhinder, met name als gevolg van het zeven van grond.
2.6.1. Het college heeft de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.1.7 aan de vergunning verbonden om stofhinder vanwege de op-, overslag en bewerking van (afval)stoffen alsmede het transport binnen en vanaf de inrichting zoveel mogelijk te beperken. In hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorschriften niet toereikend zijn.
2.7. [verzoekers] vrezen voor geurhinder vanwege de op- en overslag van groen- en houtafval en baggerspecie. Naar hun mening is de geurbelasting vanwege de inrichting ten onrechte niet onderzocht.
2.7.1. Volgens het college is de op- en overslag van groen- en houtafval weinig geurrelevant omdat het binnen de inrichting aanwezige groenafval zal worden afgevoerd voordat compostering kan plaatsvinden en houtsnippers na de overslag worden verdicht om broei en compostering te voorkomen. Geurhinder vanwege de op- en overslag van baggerspecie wordt niet verwacht gezien de relatief geringe hoeveelheid baggerspecie die binnen de inrichting aanwezig is, de tamelijk kortstondige geuremissie gedurende het opbrengen en verwijderen van de specie en de relatief grote afstand tot geurgevoelige objecten in de omgeving. Het college stelt zich op het standpunt dat de optredende geurhinder aanvaardbaar kan worden geacht en geuronderzoek niet nodig is.
In hetgeen [verzoekers] hebben betoogd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat het college, ter beperking van geurhinder, de voorschriften 7.2.1 tot en met 7.2.3 aan de vergunning heeft verbonden.
2.8. [verzoekers] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, met name voor de woonark in de [locatie], ontoereikend zijn. Tevens is volgens hen het college bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting ten onrechte uitgegaan van een rustige woonwijk met weinig verkeer als karakterisering van de omgeving.
2.8.1. Het college heeft voor de beoordeling van het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Het heeft de omgeving van de inrichting gekwalificeerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer. Voor een rustige woonwijk met weinig verkeer zijn richtwaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor woningen op een niet-gezoneerd industrieterrein is de richtwaarde 55 dB(A), doch maximaal 65 dB(A).
2.8.2. Gelet op de aanwezigheid van bedrijven en woningen ten noorden en ten westen van de inrichting, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de kwalificatie van de aard van de omgeving onjuist is.
Met uitzondering van de voor de woonark geldende grenswaarde voor de dagperiode, zijn de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie niet hoger dan de richtwaarden of de ter plaatse van de betrokken beoordelingspunten bepaalde referentieniveaus van het omgevingsgeluid. Het college heeft met betrekking tot de woonark, die volgens hem is gelegen in een niet-gezoneerd industrieterrein, een grenswaarde voor de dagperiode van 50 dB(A) aan de vergunning verbonden. Deze grenswaarde is lager dan de door de Handreiking aanbevolen richtwaarde van 55 dB(A) voor woningen op een niet-gezoneerd industrieterrein. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008
159-542.