Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3858

Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805989/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college), voor zover hier van belang, drie locaties op de [locaties] aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse containers ten behoeve van de inzameling van huishoudelijk afval.


Uitspraak

200805989/1. Datum uitspraak: 23 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college), voor zover hier van belang, drie locaties op de [locaties] aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse containers ten behoeve van de inzameling van huishoudelijk afval. Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 september 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 10.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad, in afwijking van artikel 10.21, in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening bepalen dat huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld nabij elk perceel. Ingevolge artikel 10.26, vierde lid, van de Wet milieubeheer stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regels inhoudende de voorwaarden waaronder ingevolge het eerste lid kan worden bepaald dat huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel worden ingezameld. Hiertoe behoren in ieder geval regels omtrent de loopafstand van het perceel naar het inzamelpunt en de beschikbaarheid van het inzamelpunt. Ingevolge artikel 3 van de Regeling voorwaarden inzamelen huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel (hierna: de Regeling) is sprake van een laagdrempelige inzameling indien de afstand tussen het perceel waar de huishoudelijke afvalstoffen ontstaan en de inzamelvoorziening of de clusterplaats niet meer bedraagt dan 75 meter. De gemeenteraad kan in bijzondere gevallen bij de verordening, bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bepalen dat de afstand wordt vastgesteld op ten hoogste 125 meter. Ingevolge artikel 4.2.11, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV), zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan, voor zover hier van belang, het college plaatsen aanwijzen voor inzamelvoorzieningen ten behoeve van groepen percelen. Ingevolge het zesde lid kan de raad bij uitzondering in een bij deze verordening behorende bijlage, plaatsen aanwijzen voor een inzamelvoorziening die is gelegen tussen de 75 meter en 125 meter van de percelen waar de huishoudelijke afvalstoffen ontstaan als dit noodzakelijk is wegens locatiespecifieke omstandigheden. 2.2. [verzoekster] betoogt dat, nu de afstand van 75 meter, als genoemd in artikel 3 van de Regeling, niet in acht is genomen, de raad van de gemeente Rotterdam (hierna: de raad) bevoegd is tot aanwijzing van [locaties]. Het college was volgens haar in zoverre niet bevoegd het bestreden besluit te nemen. 2.2.1. Niet in geschil is dat de [locaties] niet voldoen aan de in artikel 3 van de Regeling opgenomen voorwaarde dat de afstand tussen de plaats waar de afvalstoffen ontstaan en de inzamelvoorziening niet meer bedraagt dan 75 meter en dat deze locaties niet door de raad zijn aangewezen. Het besluit van het college tot aanwijzing van de [locaties] is derhalve onbevoegd genomen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter bij afweging van alle betrokken belangen aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. 2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van mei 2008, zonder kenmerk, voor zover het betreft de aanwijzing van drie locaties op de [locatie] met locatienummer […] (met aanduiding […]); II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. gelast dat de gemeente Rotterdam aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008 159-542.