
Jurisprudentie
BF3769
Datum uitspraak2008-11-11
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01712/07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01712/07
Statusgepubliceerd
Indicatie
CAG onder meer: Gelet op de verwijzing naar het bepaalde in art. 410 Sv berust het middel kennelijk op het standpunt dat het overleggen van een schriftuur ttz. gelijk moet worden gesteld aan het indienen van een schriftuur in de in art. 410.1 Sv bedoelde zin en binnen de in die bepaling genoemde termijn. Daarvoor is noch in art. 452 Sv noch elders in het WvSv steun te vinden. Het Hof heeft dan ook terecht het in art. 418.3 en 415 jo. 315 Sv vervatte noodzaakcriterium toegepast. HR: 81 RO.
Conclusie anoniem
Nr. 01712/07
Mr. Vellinga
Zitting: 16 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2. "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
1.
hij op 13 mei 2005 (...) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader met dat opzet die [slachtoffer] onder bedreiging met woorden, onder meer inhoudende dat zij die [slachtoffer] zouden doodmaken, en door hem plaats te doen nemen op de achterbank van een niet van achterportieren voorziene auto en die [slachtoffer] belet die auto te verlaten;
2.
hij op 13 mei 2005 te Rossum, gemeente Dinkelland, en elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan die [slachtoffer], tezamen en in vereniging met zijn mededader:
- die [slachtoffer] thuis heeft opgezocht
- die [slachtoffer] heeft belet de auto als omschreven in feit 1 te verlaten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid;
3.
hij op 13 mei 2005 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer].
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman vraagt het woord en deelt mee, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek schorsing van de behandeling voor onbepaalde tijd en een verwijzing naar de rechter-commissaris voor het horen van de getuigen [slachtoffer], [getuige 2] en [getuige 1]. Voor de onderbouwing van dit verzoek verwijs ik naar de appelschriftuur van mijn voorganger, mr. Tuna. Ik hoor dat het hof deze schriftuur niet heeft ontvangen. Ik leg deze thans over. De zus van cliënt kan verklaren over de inbeslaggenomen auto.
(...)
Na een korte schorsing deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee:
- dat het hof het als getuige horen van de zus van verdachte niet noodzakelijk acht en om die reden afwijst. Naar het oordeel van het hof wordt verdachte hierdoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. De zus van verdachte kan desgewenst een schriftelijke verklaring met bewijsstukken aan het hof doen toekomen."
6. Gelet op de verwijzing naar het bepaalde in art. 410 Sv berust het middel kennelijk op het standpunt dat het overleggen van een schriftuur ter terechtzitting gelijk moet worden gesteld aan het indienen van een schriftuur in de in art. 410 lid 1 Sv bedoelde zin en binnen de in die bepaling genoemde termijn. Daarvoor is noch in art. 452 Sv noch elders in het Wetboek van Strafvordering steun te vinden. Het Hof heeft dan ook terecht het in art. 418 lid 3(1) en 415 jo. 315 Sv vervatte noodzaakcriterium toegepast.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel bevat twee klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat de aanvulling van het verkorte arrest niet heeft plaatsgevonden binnen de in art. 365a Sv bepaalde termijn van vier maanden na het instellen van hoger beroep. Ten tweede wordt geklaagd dat het Hof in strijd met (de strekking van) art. 342 lid 2 Sv de veroordeling van de verdachte heeft gebaseerd op louter de verklaringen van het slachtoffer.
9. De aanvulling op het verkorte arrest vermeldt dat deze op 31 mei 2007 door de voorzitter en de griffier is ondertekend. Deze is dus inderdaad opgemaakt meer dan vier maanden na het instellen van hoger beroep door de verdachte op 7 november 2005 en door de Officier van Justitie op 2 november 2005. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat op overschrijding van deze termijn geen sanctie is gesteld.(2)
10. De tweede klacht in het middel gaat er aan voorbij dat het vaste rechtspraak is dat de in dit artikellid neergelegde zogenoemde 'unus-testis'-regel betrekking heeft op de tenlastelegging in zijn geheel en dat onderdelen van de tenlastelegging - in voorkomende gevallen ook die onderdelen die de betrokkenheid van de verdachte tot uitdrukking brengen - op slechts één bewijsmiddel gebaseerd mogen worden.(3)
11. Naar aanleiding van de opmerking in de toelichting op deze klacht dat het Hof de bewijsmiddelen in de aanvulling niet per bewezenverklaard feit heeft gegroepeerd waardoor het arrest "aan duidelijkheid te wensen overlaat", merk ik nog op dat op grond van art. 359 lid 2 en 3 Sv niet meer is vereist dan dat de uitspraak (eventueel de aanvulling daarop) de inhoud van de bewijsmiddelen bevat en dat die inhoud redengevend is voor de bewezenverklaring. Dat is hier zonder meer het geval.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel bevat naar ik begrijp de klacht dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft gerespondeerd op het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van het slachtoffer onbetrouwbaar zijn. Daartoe wordt gesteld dat het Hof heeft volstaan met de motivering dat "de verklaringen van het slachtoffer in de kern steeds eenduidig zijn geweest en dat ze bovendien worden bevestigd door verklaringen van derden."
14. De in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt in dat verdachtes raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer uitvoerig heeft betwist. Aangevoerd werd onder meer:
"De raadsman in eerste aanleg heeft al veelvuldig geschoten op de diverse verklaringen van aangever. Ondergetekende zal dit thans eveneens doen. Daarbij zullen wel andere punten van overtuiging worden aangehaald.
De visie van de verdediging is kort gezegd: Aangever stapt geheel vrijwillig in de auto bij cliënt om terug te gaan naar Amersfoort om zijn auto op te halen. Met zijn auto zou aangever terugrijden naar Duitsland en alsnog zorgdragen voor betaling van het resterende geldbedrag. Waarschijnlijk is de sfeer in de auto omgeslagen nadat aangever via telefoongesprekken met "[betrokkene]" vernam dat betaling vooralsnog niet zou volgen. Dit ondanks dat de betaling al meermalen was toegezegd en de aangever hiervoor borg stond. Nadat cliënt en de medeverdachte vernamen dat betaling niet plaats zou vinden is een onvriendelijke sfeer ontstaan en is over een weer gescholden. Belediging en/of bedreiging wordt echter noch cliënt noch zijn mededaders verweten.
(...)
Nu de zaak valt of staat met de geloofwaardigheid van aangever, volgt nu een groot aantal feiten of omstandigheden die evident onwaar zijn gebleken of in een later stadium zijn genuanceerd:
Ik wijs er expliciet op dat dit geenszins een limitatieve opsomming betreft."
Vervolgens wordt in de pleitnota in hoger beroep onder de nummers 1-17 een (klaarblijkelijk niet uitputtend) overzicht gegeven van onderdelen van de verklaringen van het slachtoffer die volgens de raadsman onwaar zijn gebleken of nadien zijn genuanceerd. Daaronder worden elf feiten of omstandigheden opgesomd die volgens de raadsman niet te rijmen zijn met een wederrechtelijke vrijheidsbeneming. De pleitnota eindigt als volgt:
"Gelet op alle evidente leugens en inconsistenties kunt u aan de verklaringen van aangever niet de overtuiging ontlenen die benodigd is om tot een bewezenverklaring te komen voor de bewuste feiten."
15. Het bestreden arrest houdt als klaarblijkelijke reactie op het hiervoor samengevatte verweer het volgende in:
"Het hof overweegt hieromtrent dat de verklaringen van het slachtoffer in de kern steeds eenduidig zijn geweest en dat ze bovendien worden bevestigd door verklaringen van derden bij de woning van aangever en door niet direct betrokkenen die zich in het benzinetankstation bevonden en die hebben verklaard over de paniek die daar ontstond."
16. Anders dan in het middel wordt gesteld heeft het Hof niet volstaan met de overweging dat "de verklaringen van het slachtoffer in de kern steeds eenduidig zijn geweest en dat ze bovendien worden bevestigd door verklaringen van derden." Het Hof heeft immers ook aangeduid in welke verklaringen het de bedoelde bevestiging van de verklaringen van het slachtoffer heeft gevonden. Daarmee heeft het Hof het verweer toereikend gemotiveerd verworpen.
17. Het middel faalt.
18. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Gronden waarop de bestreden uitspraak ambtshalve vernietigd zou moeten worden, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie over het missen van betekenis van de vermelding "redelijkerwijs" HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, rov. 3.3.
2 Ik volsta met verwijzing naar Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 28 op art. 365a (suppl. 123, augustus 2001) en het daar genoemde HR 24 maart 1998, NJ 1998, 55.
3 Ik volsta met verwijzing naar Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 37 op art. 342 (suppl. 107, november 1997), waar onder meer HR 24 november 1987, NJ 1988, 640 wordt aangehaald.
Uitspraak
11 november 2008
Strafkamer
Nr. S01712/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 november 2006, nummer 21/005589-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 november 2008.