Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3754

Datum uitspraak2008-09-09
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/45259
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / 1F VV / officier KhaD/WAD / 8 EVRM
Gelet op het feitencomplex en de rangen die eiser vervulde heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, op basis van de gegevens uit het ambtsbericht, kunnen concluderen dat eiser behoort tot de daarin beschreven categorie van hoofdofficieren van de KhaD/WAD alsmede dat eiser op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor, de door de KhaD/WAD begane mensenrechtenschendingen. Met betrekking tot de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze brief geen concreet aanknopingspunt oplevert voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. In de brief wordt verklaard dat de “low ranking Afghan former military officers” niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. Voorts staat hierin vermeld dat het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken inaccurate informatie heeft ontvangen afkomstig van Pakistaanse en Taliban bronnen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is op welke bronnen deze conclusies steunen, kan van eiser niet gezegd worden dat hij heeft behoord tot de groep officieren waarop kennelijk in deze brief wordt gedoeld, gelet op de door eiser beklede hoge militaire positie. Eiser heeft verweerders standpunt niet bestreden. Eiser heeft in de gronden van beroep eveneens verwezen naar het reeds in bezwaar overgelegde rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006. Nu dit rapport is gebaseerd op persoonlijke vermoedens en veronderstellingen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat ook dit rapport niet is aan te merken als een concreet aanknopingspunt als hier bedoeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, aan het persoonlijke belang van eiser om zijn gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen minder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het algemene belang van de Nederlandse overheid om eiser ongewenst te verklaren. Hierbij heeft verweerder zwaar kunnen laten wegen dat aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder er op kunnen wijzen dat de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Door eiser is voorts niet weersproken het standpunt van verweerder dat er ten aanzien van eisers echtgenote en kinderen geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen enerzijds de mate waarin eisers echtgenote en hun kinderen zijn geworteld in de Nederlandse samenleving en anderzijds hun banden met het land van herkomst. In dit kader is door eiser evenmin weersproken dat zij allen banden hebben met hun land van herkomst nu zij, net als eiser, oorspronkelijk uit dat land afkomstig zijn, daar zijn geboren en getogen, de taal spreken en bekend zijn met de samenleving. Ook ten aanzien van eisers band met zijn kleinkind en schoonzoon heeft verweerder er op kunnen wijzen dat zij eiser kunnen blijven opzoeken in het land van herkomst. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummer: AWB 07/45259, V-nummer: 151.004.3213, uitspraak van de meervoudige kamer inzake [eiser], wonende te Zoetermeer, eiser, gemachtigde: mr. H.C.C. Kneuvels, advocaat te Dordrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 22 februari 2007 heeft verweerder – voor zover van belang – eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 26 februari 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van eveneens 26 februari 2007 heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/27288. Bij uitspraak van 30 oktober 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 27 november 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 30 november 2007 beroep ingesteld. De zaak is op 14 april 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen W.M. Mamik, tolk. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Het daarbij toepasselijke beleid van verweerder is neergelegd in onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). In artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 21 januari 1967 (hierna: het Verdrag), is – voor zover van belang – bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten, welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten. Het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 1(F) van het Verdrag – zoals dat luidde ten tijde van belang – is neergelegd in de Vc 2000, onderdeel C1/5.13.3. Ingevolge onderdeel C1/5.13.3.3 gaat verweerder er in zijn beleid van uit dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. Ingevolge onderdeel C1/5.13.3.3.1 dient, teneinde te kunnen bepalen of de vreemdeling individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dat wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf of de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag worden tegengeworpen. Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ indien de vreemdeling werkzaam was voor een organisatie waarvan verweerder op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ indien de vreemdeling behoorde tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan verweerder op basis van informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) – voor zover van belang – heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de beslissing gehandhaafd dat eiser ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000. Verweerder heeft op eiser, die van 1985 tot 1992 als officier werkzaam is geweest bij de directie Logistiek van het voormalige Afghaanse ministerie van Staatsveiligheid (hierna: de KhaD/WAD) artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing verklaard. Deze toepassing heeft verweerder, onder verwijzing naar de – door verweerder als herhaald en ingelast beschouwde – overwegingen in zijn besluit van 28 april 2004 betreffende de intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, gebaseerd op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, kenmerk DPC/AM 663896 (hierna: het ambtsbericht), alsmede op een naar aanleiding van dit ambtsbericht geschreven brief van 3 april 2000 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer (TK 19637, nr. 520). Deze heeft naar aanleiding van genoemd ambtsbericht geconcludeerd dat aan een onderofficier of officier van de KhaD/WAD die asiel aanvraagt in Nederland voortaan in de regel artikel 1(F) van het Verdrag zal worden tegengeworpen. Uit het voornoemde ambtsbericht blijkt volgens verweerder van het meedogenloze karakter van de KhaD/WAD en het grootschalige karakter van de door deze organisatie gepleegde mensenrechtenschendingen. Voorts blijkt uit het ambtsbericht dat alle (onder)officieren van de KhaD/WAD actief hebben deelgenomen aan mensenrechtenschendingen, te weten onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Gelet op de verklaringen van eiser omtrent de periode waarin hij werkzaamheden heeft verricht voor de KhaD/WAD en de rang die eiser, na promoties, vervulde, dient volgens verweerder uit de gegevens uit het ambtsbericht te worden geconcludeerd dat eiser behoort tot de daarin beschreven categorie van officieren van de KhaD/WAD, hetgeen impliceert dat eiser op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor, de door de KhaD/WAD begane schendingen van de mensenrechten. Eisers stelling dat hij van deze misdrijven geen weet heeft gehad en evenmin persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven acht verweerder niet geloofwaardig. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij in zijn persoonlijke gedragingen een uitzondering heeft gevormd op wat binnen de organisatie gebruikelijk was. Verweerder is van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Verweerder heeft geconcludeerd dat, met inachtneming van de ‘guiding principles’ uit het Boultif arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 (nr. 54273/00, JV 2001/254) en bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen, meer gewicht kan worden toegekend aan het algemene belang dan aan het persoonlijke belang van eiser. Hierbij heeft verweerder zwaar laten wegen dat aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. De toepasselijkheid van dit artikel leidt volgens verweerder tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Verweerder acht de hiervoor genoemde tegenwerping dusdanig ernstig dat het belang van de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- of gezinsleven hier te lande. 2.3. Eiser is van mening dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard en voert daartoe – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aan. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat, gelet op het ambtsbericht en eisers verklaringen omtrent zijn werkzaamheden als officier voor de KhaD/WAD, artikel 1(F) van het Verdrag op hem van toepassing is. Dit ambtsbericht is volgens eiser tot stand gekomen op grond van onjuiste en/of subjectieve informatie en had derhalve niet aan eisers ongewenstverklaring ten grondslag mogen worden gelegd. Daarnaast acht eiser de besluitvorming van verweerder onvoldoende concreet en onvoldoende toegespitst op de persoon van eiser. Eiser is voorts van mening dat verweerder ten onrechte artikel 6 van het EVRM niet van toepassing acht op deze procedure. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4.1. Uit artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 volgt dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 67 (destijds: 65), eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, Nota naar aanleiding van het verslag), blijkt dat met deze grond wordt bedoeld: “te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan.” Volgens de toelichting in de hiervoor genoemde Nota is verweerder derhalve slechts bevoegd op grond van deze bepaling tot ongewenstverklaring over te gaan in geval van “daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren”. Het beleid dat verweerder ter zake voert houdt in dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard, bijvoorbeeld de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag. Verweerder heeft bij het bestreden besluit gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag. Naar aanleiding hiervan is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Thans is daarom aan de orde de vraag of verweerder op rechtens juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat het bepaalde in artikel 1 (F) van het Verdrag op eiser van toepassing is. 2.4.2. Teneinde te bepalen of verzoeker individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, past verweerder de ‘personal and knowing participation’ test toe. Zoals hiervoor vermeld is van ‘knowing’- en ‘personal participation’ onder meer sprake indien de betrokken vreemdeling behoort tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de staatssecretaris op basis van informatie van de minister van Buitenlandse Zaken of andere hiertoe geëigende instanties heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie en die een verblijfsvergunning aanvragen in Nederland in de regel artikel 1(F) van het Verdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. 2.4.3. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder, op grond van eisers eigen verklaringen, geschetste feitencomplex, voor zover dit onder meer ziet op eisers werkzaamheden voor de afdeling Financiën van de directie Logistiek van de KhaD/WAD van 1985 tot 1992 – aanvankelijk in de rang van majoor en nadien in de rang van luitenant-kolonel en vanaf 19 augustus 1991 in de rang van kolonel – door eiser onweersproken is gebleven. Verweerder heeft voorts gewezen op de omstandigheid dat uit het ambtsbericht blijkt van het meedogenloze karakter van de KhaD/WAD en het grootschalige karakter van de door deze dienst gepleegde mensenrechtenschendingen. Ook blijkt uit dit ambtsbericht dat alle (onder)officieren van de KhaD/WAD actief hebben deelgenomen aan mensenrechtenschendingen, te weten onder meer marteling en buitengerechtelijke executies. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de rangen die eiser vervulde heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, op basis van de gegevens uit het ambtsbericht, kunnen concluderen dat eiser behoort tot de daarin beschreven categorie van hoofdofficieren van de KhaD/WAD alsmede dat eiser op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor, de door de KhaD/WAD begane mensenrechtenschendingen. 2.4.4. De rechtbank neemt bij het voorgaande in aanmerking dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten naar voren zijn gebracht om daaraan te twijfelen. Ook heeft de Afdeling in haar uitspraak van 30 november 2004 (nr. 200404008/1, LJN: AR7346, JV 2005, 49) met betrekking tot het ambtsbericht van 29 februari 2000 geoordeeld dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht kunnen dragen. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan sprake is van een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming of de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht. In de gronden van beroep heeft eiser dienaangaande verwezen naar de eerder in bezwaar overgelegde brieven van Amnesty International van 9 maart 2004 en van de voorzitter van het Afghaanse parlement gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007. Met betrekking tot de brief van Amnesty International heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 november 2004 reeds geoordeeld dat dit document geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Met betrekking tot de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de – door verweerder als herhaald en ingelast beschouwde – rechtsoverwegingen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in diens uitspraak van 30 oktober 2007, op het standpunt gesteld dat deze brief evenmin een concreet aanknopingspunt oplevert voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. In de brief wordt verklaard dat de “low ranking Afghan former military officers” niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. Voorts staat hierin vermeld dat het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken inaccurate informatie heeft ontvangen afkomstig van Pakistaanse en Taliban bronnen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is op welke bronnen deze conclusies steunen, kan van eiser niet gezegd worden dat hij heeft behoord tot de groep officieren waarop kennelijk in deze brief wordt gedoeld, gelet op de door eiser beklede hoge militaire positie. Eiser heeft verweerders standpunt niet bestreden. Eiser heeft in de gronden van beroep eveneens verwezen naar het reeds in bezwaar overgelegde rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006. Nu dit rapport is gebaseerd op persoonlijke vermoedens en veronderstellingen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat ook dit rapport niet is aan te merken als een concreet aanknopingspunt als hier bedoeld. Met betrekking tot de door eiser in beroep overgelegde – ongedateerde – ‘werkinstructie inzake de totstandkoming van algemene ambtsberichten’ is de rechtbank eveneens met verweerder van oordeel dat de enkele stelling dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 niet tot stand is gekomen volgens deze ‘werkinstructie’ niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel. Met betrekking tot de door eiser in beroep overgelegde – eveneens ongedateerde – ‘vragenlijst voor Afghanistan’, zoals die wordt gehanteerd door de Canadese Immigratiedienst, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit document, gelet op de ex-tunc toetsing, niet bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. In de bij faxbericht van 7 december 2007 ingediende gronden van beroep wordt de zorgvuldigheid van de totstandkoming en/of de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht in twijfel getrokken. Het bij faxbericht van 4 januari 2008 overgelegde document dient ter nadere onderbouwing van deze stelling. Aldus moet dit document worden aangemerkt als een nadere toelichting van de voorgedragen beroepsgronden, als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb en kan dit in de beoordeling van het beroep worden betrokken. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2006 (nr. 200509921/1, LJN: AV1479, AB 2006, 268). Het document kan evenwel niet worden aangemerkt als concreet aanknopingspunt voor twijfel nu het door eiser op geen enkele wijze wordt gerelateerd aan (de totstandkoming of juistheid van) de inhoud van het ambtsbericht. Ter zitting heeft eiser, naar de rechtbank begrijpt eveneens ter nadere onderbouwing van de hiervoor genoemde stelling, voorts verwezen naar een brief van de UNHCR van 14 november 2007. Nu eiser deze brief niet heeft overgelegd kan dit document niet in de onderhavige beoordeling worden betrokken. 2.4.5. Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid gemotiveerd overwogen dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat er, in weerwil van zijn positie als hoofdofficier binnen de KhaD/WAD, in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Eiser heeft dienaangaande in de gronden van beroep verwezen naar de reeds in de zienswijze overgelegde verklaringen van de Afghaanse Staatssecretaris van Politieke Zaken van 18 april 2006 en de Afghaanse consul-generaal in Nederland van 22 september 2006. Met betrekking tot deze documenten heeft verweerder zich, eveneens onder verwijzing naar de – door verweerder als herhaald en ingelast beschouwde – rechtsoverwegingen van de hiervoor genoemde uitspraak van voorzieningenrechter van 30 oktober 2007, op het standpunt gesteld dat deze documenten geen reden geven om aan te nemen dat eiser een significante uitzondering vormt, nu uit de betreffende verklaringen enkel blijkt, in zeer algemene bewoordingen, dat er voor een crimineel verleden van eiser tijdens de uitoefening van zijn functie in Afghanistan geen bewijs voorhanden is. Eiser heeft dit standpunt van verweerder niet bestreden. 2.4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat artikel 1(F) van het Verdrag aan eiser kan worden tegengeworpen en op grond daarvan bevoegd was eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Verweerder heeft deze bevoegdheid in overeenstemming met het ter zake gevoerde beleid toegepast. 2.4.7. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat, nu eiser zijn standpunt niet in het beroepschrift doch eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.4.8. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 (39652/98, LJN: AD4680, JV 2000, 264) overweegt de rechtbank dat op procedures waarin beslissingen aangaande binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen worden genomen, artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is. Het gaat daarin immers niet om de vaststelling van hun burgerlijke rechten of plichten of om een strafrechtelijke tenlastelegging in de zin van dit artikel. Ook procedures tegen de weigering om een maatregel tot uitsluiting van het grondgebied op te heffen vallen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM, aldus het Hof in genoemde uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook een procedure als de onderhavige, gericht tegen de ongewenstverklaring als zodanig, hieronder te worden begrepen. Artikel 6 van het EVRM is in onderhavig geval dan ook niet van toepassing. 2.4.9. Ten aanzien van eisers beroep op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het bestreden besluit – en het daarin ingelaste primaire besluit – heeft verweerder gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom eiser ongewenst wordt verklaard. Verweerder heeft voorts gemotiveerd uiteengezet dat sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, aan het persoonlijke belang van eiser om zijn gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen minder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het algemene belang van de Nederlandse overheid om eiser ongewenst te verklaren. Hierbij heeft verweerder zwaar kunnen laten wegen dat aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder er op kunnen wijzen dat de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Door eiser is voorts niet weersproken het standpunt van verweerder dat er ten aanzien van eisers echtgenote en kinderen geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen enerzijds de mate waarin eisers echtgenote en hun kinderen zijn geworteld in de Nederlandse samenleving en anderzijds hun banden met het land van herkomst. In dit kader is door eiser evenmin weersproken dat zij allen banden hebben met hun land van herkomst nu zij, net als eiser, oorspronkelijk uit dat land afkomstig zijn, daar zijn geboren en getogen, de taal spreken en bekend zijn met de samenleving. Ook ten aanzien van eisers band met zijn kleinkind en schoonzoon heeft verweerder er op kunnen wijzen dat zij eiser kunnen blijven opzoeken in het land van herkomst. Gelet hierop treft eisers beroep op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM geen doel. 2.4.10. Ten aanzien van eisers beroep op het bepaalde in artikel 13 van het EVRM overweegt de rechtbank dat, nu eiser zijn standpunt eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. 2.4.11. Dit geldt evenzeer voor eisers stelling dat er, naar de rechtbank begrijpt, ten aanzien van het eerste en derde lid van artikel 67 van de Vw 2000 sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid. Nu eiser deze stelling eveneens eerst ter zitting naar voren heeft gebracht dient ook deze stelling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. 2.4.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mrs. C. van Boven-Hartogh en P. Putters, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.