Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3734

Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-09-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers820762
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Verzet tegen een dwangbevel van de gemeente voor de kosten van voorzieningen aan een onroerende zaak. De gemeente acht de kantonrechter onbevoegd. De kantonrechter acht zichzelf wel bevoegd. Volgens opposanten-eigenaars hebben zij het besluit waarbij zij zijn “aangeschreven” niet ontvangen. Zij betwisten dat het aan hen verzonden is (artikel 3:41 Awb). Dit betoog wordt verworpen omdat het besluit blijkbaar aangetekend aan het adres van opposanten is gestuurd. Het beroep van opposanten op verjaring wordt gepasseerd omdat het te laat is gedaan. Wat betreft de omvang van de kosten wordt het verweer van opposanten onvoldoende toegelicht geacht en daarom eveneens gepasseerd, waarna de gemeente in het gelijk wordt gesteld.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector kanton Locatie Rotterdam vonnis inzake 1. [opposant sub 1], 2. [opposant sub 2], beiden wonende te [woonplaats], opposanten bij dagvaarding van 20 juli 2007, gemachtigde: mr A.K. Ramdas te Rotterdam, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Rotterdam, die haar zetel heeft te Rotterdam, geopposeerde, gemachtigde: mr R.W. van Harmelen te Rotterdam. Partijen worden hierna "[opposanten]" respectievelijk "de gemeente" genoemd. 1. Het verloop van de procedure 1.1. [opposanten] hebben bij dagvaarding met bijlagen gevorderd, bij vonnis hen te ontheffen van het dwangbevel uitgevaardigd te Rotterdam op 26 september 2006, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure. 1.2. De gemeente heeft schriftelijk geantwoord, daarbij verweer gevoerd en stukken overge-legd. [opposanten] hebben gerepliceerd. De gemeente heeft gedupliceerd en daarbij stukken overgelegd. [opposanten] hebben een akte genomen. Vervolgens is een datum voor de uitspraak van dit vonnis bepaald. 2. De vaststaande feiten Tussen partijen staat het volgende vast: 2.1. Bij besluit van 11 mei 2005 van de deelgemeente Charlois zijn [opposanten] aangeschreven tot het treffen van voorzieningen aan de onroerende zaak plaatselijk bekend Zegenstraat 67 te Rotterdam. 2.2. [opposanten] hebben niet binnen de gestelde termijn de nodige werkzaamheden doen uitvoeren. De gemeente heeft een aannemer, Ostade B.V., opgedragen deze uit te voeren. Volgens twee door de gemeente overgelegde facturen d.d. 10 april 2006 heeft Ostade B.V. de gemeente daarvoor in totaal € 5.286,20 exclusief BTW in rekening gebracht. In een factuur d.d. 4 mei 2006 heeft de gemeente daarvan 2/3 deel, verhoogd met 15% beheerskosten en BTW aan [opposanten] doorberekend, in totaal € 4.711,16. De verdeling houdt verband met het feit dat het recht op het pand is gesplitst en dat [opposanten] eigenaars zijn van één van in totaal twee appartementsrechten. Ook na sommatie door de gemeente hebben [opposanten] deze factuur niet betaald. 3. Het geschil en de beoordeling daarvan bevoegdheid 3.1. De gemeente heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de niet de kantonrechter, maar de sector civiel van de rechtbank bevoegd is van de vordering kennis te nemen. 3.2. De kantonrechter merkt op dat het arrest van de Hoge Raad waarop de gemeente zich beroept (HR 22 mei 1987 NJ 1988, 291) is gewezen toen rechtbank en kantongerecht nog twee verschillende colleges waren en de bevoegdheid waarom het hier gaat, aldus toen de Hoge Raad, werd bepaald door artikel 53 RO (oud). Deze bepaling is echter vervallen. Sinds de herziening van boek 1 Rv., ingevoerd per 1 januari 2002, wordt de bevoegdheid van de kantonrechter geregeld in de tweede afdeling van de tweede titel van Boek 1 Rv. ( artikel 93 e.v.). Het gaat nu om een afbakening van het terrein van de sector kanton tegenover dat van de sector civiel in dezelfde rechtbank. Wat betreft de toepassing van die regeling wordt het volgende overwogen. 3.3. [opposanten] eisen te worden ontheven van het dwangbevel. Deze vordering is van onbepaalde waarde (artikel 93 onder b Rv.). Het dwangbevel betreft een bedrag van € 4.711,16 en de verschuldigde rente ingaande 3 juni 2006. De vraag rijst hier of er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 5.000. Dat laatste is het geval indien men de sinds 3 juni 2006 tot de dag van de dagvaarding verschenen rente meetelt. Een argument om dat te doen kan worden ontleend aan de tekst van artikel 93 onder a Rv. waarin de rente tot de dag van de dagvaarding in de vordering wordt inbegrepen. Het gaat in die bepaling echter om de dagvaarding waarbij de vordering wordt ingesteld en niet, zoals hier, om een verzetdagvaarding waarin daartegen verweer wordt gevoerd. Het komt daarom redelijk voor om in dit geval bij de toepassing van artikel 93 onder b Rv. de rente niet tot de datum van de dagvaarding mee te tellen. De kantonrechter is dan bevoegd. toezending besluit 3.4. Bij dagvaarding stellen [opposanten] dat zij eerst bij het dwangbevel kennis hebben genomen van het kostenverhaal omdat zij het besluit van (10; lees:) 11 mei 2005 niet hebben ontvangen. Bij repliek stellen [opposanten] dat zij eerst op 11 juni 2007, toen het besluit hen werd betekend, daarvan wetenschap hebben gehad. Omdat zij het besluit niet eerder hebben ontvangen, lag het niet in hun macht, aldus [opposanten], om aan de aanschrijving te voldoen, hebben zij geen bezwaar kunnen maken tegen het besluit en was niet duidelijk wat van hen verlangd werd om bestuursdwang te voorkomen. 3.5. De gemeente stelt bij antwoord dat het besluit van 11 mei 2005 is verzonden naar het adres van [opposanten] volgens de GBA. Volgens de gemeente is het besluit aangetekend verzonden en is het als “niet afgehaald” retour ontvangen. Bij dupliek legt de gemeente een kopie van het eerste blad van het besluit, met daarop het bedoelde GBA-adres, en van een vensterenvelop over. Op de envelop bevindt zich een stempel “dS+V ingekomen 7 juni 2005”, een plakstrookje “geen gehoor” en een plakstrookje waarop de postcode is ingevuld en “niet afgehaald” is aangestreept. 3.6. Bij repliek voeren [opposanten] aan dat de gemeente geen bewijs van verzending heeft overgelegd waaruit moet blijken dat het besluit daadwerkelijk en aangetekend is verzonden. [opposanten] achten het niet uitgesloten dat de gemeente het besluit niet heeft verzonden. Bij akte voegt [opposanten] hieraan toe dat het bewijs van aantekening betrekking kan hebben op andersoortige post. 3.7. Het hier besproken betoog van [opposanten] faalt. Indien [opposanten] het besluit niet hebben ontvangen, doet dat feit niet af aan de rechtskracht van het besluit. Volgens artikel 3:41 Awb worden besluiten bekend gemaakt door uitreiking of toezending aan belanghebbenden. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de door overgelegde, hierboven (3.5) beschreven stukken voldoende dat de gemeente het besluit aan [opposanten] heeft toegezonden. De suggestie van [opposanten] dat de envelop mogelijk een andere inhoud had dan het besluit komt de kantonrechter ongeloofwaardig voor. verjaring 3.8. Bij repliek voeren [opposanten] verder aan dat de vordering van de gemeente is verjaard. Op dit betoog wordt niet ingegaan omdat het te laat is gevoerd. Artikel 128 lid 3 Rv. bepaalt dat de gedaagde alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren brengt, op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties. In dit geval is dit antwoord ten principale vervat in de verzetdagvaarding en daarin is geen beroep op verjaring gedaan. kosten 3.9. Bij repliek betwisten [opposanten] “of” de genoemde werkzaamheden zijn verricht. Zij voeren dan aan dat Ostade B.V. geen toegang tot de woning is verschaft. [opposanten] stellen dan verder dat de facturen van Ostade B.V. onduidelijk zijn in hun beschrijving van de aard en het tijdstip van de werkzaamheden en dat daaruit niet de kosten per onderdeel kunnen worden opgemaakt. 3.10. De gemeente heeft daarop bij dupliek gesteld dat het voor de uitvoering van de werkzaamheden niet nodig was de woning te betreden. Bij dupliek heeft de gemeente ook een gespecificeerde offerte van Ostade B.V. en van het proces-verbaal van oplevering overgelegd. Bij akte merken [opposanten] daarover op dat na inzage en navraag bij een derde deskundige gebleken is dat de werkzaamheden rijkelijk in rekening zijn gebracht. 3.11. Ook het hier besproken betoog van [opposanten] wordt als onvoldoende toegelicht gepasseerd. [opposanten] hebben niet duidelijk gemaakt waaraan zij de indruk ontlenen dat in werkelijkheid geen werkzaamheden zijn verricht of dat de kosten daarvan te ruim zijn berekend. Ook blijkt uit hun uiteenzetting niet dat het voor de uitvoering van de werkzaamheden nodig was de woning te betreden, hetgeen door de gemeente wordt betwist. Wat [opposanten] op dit punt wel naar voren brengen is zo vaag dat het niet voor verder onderzoek in aanmerking komt. 3.12. Bij akte hebben [opposanten] nog aangevoerd dat 1/3 van de kosten voor rekening komt van de eigenaar van de begane grond en 2/3 voor de twee woonlagen van Latif en Par-veen. Dit verweer faalt omdat vast staat (hierboven 2.2) dat de kosten inderdaad aldus zijn verdeeld. 3.13. [opposanten] hebben ook verder niets aangevoerd dat hun kan ontheffen van de betalingsverplichting neergelegd in het dwangbevel. De vordering van [opposanten] moet hen worden ontzegd. Omdat [opposanten] in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij deze in de proceskosten worden veroordeeld. 4. De beslissing de kantonrechter, ontzegt [opposanten] hun vordering; veroordeelt [opposanten] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 400,-- aan salaris voor haar gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr J.V.M. Los, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare te-rechtzitting.