Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3703

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/02910 H
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening. WAM zaak. HR herhaalt LJN BD3430 en wijst de herzieningsaanvrage af.


Uitspraak

30 september 2008 Strafkamer nr. 08/02910 H SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Haarlem van 2 oktober 2007, nummer 15/900680-07, ingediend door mr. J.L. Scheltens, advocaat te Haarlem, namens: [aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, domicilie kiezende te Haarlem. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd De Kantonrechter heeft de aanvrager ter zake van "als bezitter voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden" veroordeeld tot twee weken hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. 2. De aanvrage tot herziening De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de aanvrage 3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. 3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat er een ernstig vermoeden is dat het onderzoek van de zaak niet tot zijn veroordeling zou hebben geleid, althans tot de toepasselijkheid van een minder zware strafbepaling, indien de rechter reeds bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat het motorrijtuig al in 2002 in Duitsland was gesloopt. 3.3. Gelijk ook reeds in de aanvrage zelf wordt opgemerkt, kan van de in de aanvrage gestelde omstandigheid niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend was. Immers bij de stukken van het geding waarover de rechter beschikte, bevinden zich: a. een proces-verbaal van 26 maart 2007 van een opsporingsambtenaar bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB), onder meer inhoudende dat de aanvrager (telefonisch) de volgende verklaring heeft afgelegd: "Op 8 november 2006 was ik wel de kentenkenhouder van het motorrijtuig met het kenteken [AA-00-BB]. In 2002 is het voertuig gesloopt in Duitsland. Ik heb ook een bekeuring gekregen van de APK. Ik krijg geen vrijwaringsbewijs in Duitsland. Ik zal binnen veertien dagen een kopie van de brief van het sloopbedrijf toesturen." b. een aan het "Justitie Incasso Bureau" (de Hoge Raad begrijpt het CJIB) gerichte brief van 27 maart 2007 waarin de aanvrager verzoekt (een) bekeuring(en) wegens het niet voldoen aan de verplichting tot periodieke keuring (APK) van het motorrijtuig met het kenteken [AA-00-BB], in te trekken aangezien dat motorrijtuig reeds in juni 2002 is gesloopt. c. een antwoord van het CJIB van 2 april 2007 op de brief van de aanvrager met de mededeling dat zijn brief van 27 maart 2007 voor verdere afhandeling aan het Openbaar Ministerie is doorgezonden. d. een aan de aanvrager gerichte, in de Duitse taal opgestelde kennisgeving van een "Abschleppdienst - Reparaturwerkstatt" te Wertheim-Dertingen, gedateerd 22 juli 2002, onder meer inhoudende: "Unfall-PKW Mitsubischi, [AA-00-BB] verschrottet". 3.4.1. Voor zover de aanvrage de opvatting huldigt dat op grond van de WAM geen wettelijke verplichting bestaat tot het in stand houden van een verzekering voor een motorrijtuig zodra het is vernietigd, wordt in deze opvatting miskend dat de kentekenhouder ingevolge art. 2, eerste lid, WAM verzekeringsplichtig is zolang aan hem een kenteken voor een motorrijtuig is afgegeven en de verplichting tot verzekering niet is opgeheven op de voet van art. 2, derde lid, WAM, welke opheffing van de verzekeringsplicht slechts plaatsvindt indien de geldigheid van het kentekenbewijs op aanvraag van de eigenaar of houder van het motorrijtuig door de Dienst Wegverkeer is geschorst overeenkomstig art. 67, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 (vgl. HR 10 juni 2008, LJN BD3430). 3.4.2. De enkele omstandigheid dat een motorrijtuig is gesloopt (en dus niet meer aan het verkeer deelneemt), doet de verzekeringsplicht niet zonder meer vervallen en kan daarom niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld. 3.4.3. Tot een ander oordeel dwingen evenmin de in de aanvrage aangevoerde omstandigheden: dat de aanvrager zich na de sloop tot de belastingdienst heeft gewend om het motorrijtuig uit de registers van de belastingdienst te doen verwijderen, kennelijk in de veronderstelling dat die administratieve handeling door een koppeling van de bestanden automatisch bij de Dienst Wegverkeer bekend zou zijn geworden; en dat de Dienst Wegverkeer bij het opschonen van "oude zaken" in 2006 zou hebben verzuimd de toen gekoppelde bestanden van de belastingdienst na te gaan. Deze omstandigheden nemen immers niet weg dat de eigenaar of houder van het motorrijtuig zelf een aanvraag moet indienen bij de Dienst Wegverkeer om de geldigheid van het kentekenbewijs te schorsen. 3.5. Voor zover de aanvrage steunt op de opvatting dat hetgeen is aangevoerd grond vormt voor de oplegging van een andere (minder zware) strafsanctie, gaat ook die stelling niet op, aangezien in die opvatting eraan wordt voorbijgegaan dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. 3.6. De aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 bedoeld. 3.7. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 september 2008.