Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3697

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/11091 Hs
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening. Geuridentificatieproef. Uit de stukken van het dossier waarover de HR de beschikking heeft, kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, aanvrager één van de twee personen is geweest die het tenlastegelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling met voorbedachte rade heeft gepleegd. Hier doet zich derhalve niet een omstandigheid voor a.b.i. art. 457.1.2 Sv, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rb aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld.


Uitspraak

30 september 2008 Strafkamer nr. 07/11091 Hs SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 24 juli 2001, nummer 05/090053-01, ingediend door mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, namens: [aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats]. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "het medeplegen van poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachte rade" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. 2. De aanvrage tot herziening 2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef. 3. Achtergrond van de aanvrage Aan de aanvrage is gehecht een brief van 4 april 2007 van het Arrondissementsparket te Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend. 4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing 4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789). 4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. 4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. 5. Beoordeling van de aanvrage 5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van het op 6 februari 2001 te Ewijk medeplegen van een poging om [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, gepleegd met voorbedachte rade. De Rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis. Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid. (i) De aangever [slachtoffer 1] heeft het volgende verklaard. Op 6 februari 2001, omstreeks 19.05 uur, bevonden hij en [slachtoffer 2] zich in hun woning te [woonplaats], toen een onbekende man met getinte huidskleur aanbelde en na het openen van de deur aan [slachtoffer 1] vroeg of hij [slachtoffer 1] was. Na bevestiging duwde deze man de deur verder open en stapte samen met een tweede man naar binnen, waarop in de hal een schermutseling ontstond tussen hem en de eerste man. De tweede man deed de deur dicht en beide mannen sloegen vervolgens meermalen met kracht op hem in met een stok en schopten hem, waarbij zij hem in het bijzonder diverse malen op het hoofd en in het gezicht sloegen. Hij is gaan schreeuwen en is "Help politie" blijven roepen. [Slachtoffer 2], die op zijn geschreeuw om hulp afkwam, heeft bij zijn poging [slachtoffer 1] te ontzetten rake klappen van de daders gekregen. Uiteindelijk zijn beide daders door het heftig verzet van hem en [slachtoffer 2] de woning uitgevlucht en weggerend in de richting van de Blatenplak. [Slachtoffer 1] is hen tot op de Blatenplak achterna gerend. Aangever [slachtoffer 2] heeft zijnerzijds een overeenkomstige lezing van de gebeurtenissen gegeven en daarbij nog verklaard dat hij tijdens het gevecht zag en hoorde dat er diverse knopen van een kledingstuk afvielen, vermoedelijk van een soort vest of jas die een van de daders droeg. (Processen-verbaal van aangifte nummers PL0822/01-015844 en PL0822/01-016059, doorgenummerde dossierpagina's 48-57). Bij zijn verhoor heeft [slachtoffer 1] voorts verklaard dat hij tijdens de worsteling de jas van een van de daders heeft beetgepakt waardoor een aantal papieren uit diens binnenzak op de grond viel. (Proces-verbaal nummer PL0822/01-015884, doorgenummerde dossierpagina 61). (ii) Door de technische recherche is ter plaatse een onderzoek ingesteld. In de hal van de woning werden aangetroffen: twee knopen, twee mutsen, een afgebroken stok, een doorzichtig mapje, twee enveloppen en een aan de aanvrager, wonende [a-straat 1] te [woonplaats], geadresseerde brief van de politie Midden en West Brabant van 27 december 2000, betreffende de verlenging van de verblijfsvergunning van de aanvrager. (Processen-verbaal nummer 01-015844, doorgenummerde dossierpagina's 62-83; een kopie van voormelde brief is weergegeven op pagina 88). (iii) Op 20 april 2001 heeft een meervoudige fotoconfrontatie plaatsgevonden, waarbij de aangevers acht foto's werden getoond, waaronder de foto van de aanvrager. Beide aangevers wezen hierbij de foto van de aanvrager aan. [Slachtoffer 1] verklaarde in deze man gelijkenis te zien met de man die hem heeft geslagen, maar hem niet voor 100% te herkennen. [Slachtoffer 2] herkende de man op deze foto niet voor de volle 100%, maar wel voor een hoog percentage als de man die hem had tegengehouden toen hij zich met het gevecht tussen [slachtoffer 1] en de andere dader wilde bemoeien. (Processen-verbaal, doorgenummerde dossierpagina's 135 en 146). (iv) Op 6 februari 2001, omstreeks 20.20 uur heeft [getuige 1], wonende aan de [b-straat], verklaard dat zij die avond een donkere Mercedes van een ouder type een paar keer heeft voorbij zien rijden op de Blatenplak, dat zij plotseling een man "Politie, politie" hoorde roepen en zag dat deze over de Blatenplak liep en dat op dat moment die auto met gedoofde lichten wegreed in de richting van de Van Heemstraweg (Proces-verbaal van verhoor nummer PL0822/01-015844, doorgenummerde dossierpagina 85). (v) [Getuige 2] heeft het volgende verklaard. Op 6 februari 2001 omstreeks 19.00 uur fietste hij op de Blatenplak te Ewijk, toen hij plotseling twee mannen voorbij zag rennen, die door een derde man, die "help politie" riep, lopend werden achtervolgd. Hij is doorgefietst richting een parkeerplaats, waar een Mercedes type 190, stond. Achter het stuur zat een man, van wie hij de indruk kreeg dat deze niet gezien wilde worden. De auto had gedoofde lichten en de motor was uit. Vervolgens zag hij de twee mannen die hem eerder voorbij waren gerend in de desbetreffende auto stappen. Het waren donker getinte mannen, Turks of Marokkaans. Volgens hem was het kenteken van de Mercedes [AA-00-BB] of [AA-00-BC]. (Proces-verbaal van verhoor nummer PL0822/01-015844, doorgenummerde dossierpagina's 86-87). (vi) Uit onderzoek is gebleken dat de aanvrager een personenauto, Mercedes 190, kleur beige, kenteken [DD-00-EE], op zijn naam had staan. (Proces-verbaal PL0825/01-002250, doorgenummerde dossierpagina 15). Door de aanvrager is op 7 februari 2001 aangifte gedaan van diefstal van zijn auto, welke in Roosendaal zou zijn weggenomen tussen 6 februari 2001 te 16.30 uur en 7 februari 2001 te 9.00 uur. Het betrof een Mercedes 190 D uit 1987, met kenteken [DD-00-EE]. Bij het doen van de aangifte gaf de aanvrager als zijn adres op: [a-straat 1] te [woonplaats] en als zijn telefoonnummer [06-nummer]. Op 20 februari 2001 heeft de aanvrager tegenover de politie bevestigd dat hij nog steeds in het bezit was van een gsm met voormeld nummer. (Proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina's 95-96). (vii) Op 7 februari 2001, omstreeks 07.50 uur, heeft de politie te Arnhem de melding gekregen dat op de Kemperbergerweg te Arnhem een auto met ingeslagen ruit stond, naar later bleek de Mercedes van de aanvrager. Door de politie werd een onderzoek ingesteld. Beide ruiten van het linker achterportier waren vernield en een groot gedeelte van de versplinterde ruiten zat nog in het portier vast. Een deel van het glas lag naast de auto in de berm. Kennelijk waren de ruiten daar ter plaatse vernield. De bekleding aan de onderzijde van het dashboard aan de zijde bij het contactslot was losgetrokken. De draden van het contactslot waren echter nog aangesloten. Toen de auto ten behoeve van de sleepdienst werd verplaatst, sprong deze in het stuurslot, terwijl er geen sleutel in het contactslot stak. De auto was dus kennelijk met passende contactsleutel aldaar geplaatst. (Proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0764/01-022551, doorgenummerde dossierpagina's 97-98). (viii) Op grond van onderzoek van de printgegevens van de gsm met telefoonnummer [06-nummer] is het aannemelijk dat deze telefoon ten name van de aanvrager kort voor het gepleegde feit, dat plaats vond op 6 februari 2001 in Ewijk tussen 19.00 uur en 19.15 uur, in de omgeving van Ewijk is geweest, dat deze na het feit 's avonds in de omgeving van Veenendaal is geweest en op 8 februari 2001 rond 21.30 uur in de omgeving van Roosendaal was. Op de printlijst komt tussen 22 november 2000 en 22 februari 2001 alleen op 6 februari 2001 de mastcode van Ewijk voor. (Proces-verbaal PL0825/01-015844, doorgenummerde dossierpagina's 100-111). (ix) Uit een door speurhondgeleider [verbalisant], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, op 12 april 2001 verrichte geuridentificatieproef bleek dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de in de woning van de aangevers achtergelaten zwarte muts en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal, doorgenummerde dossierpagina's 119-121). 5.2. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder (ix) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de twee personen is geweest die het tenlastegelegde medeplegen van poging tot zware mishandeling met voorbedachte rade heeft gepleegd. 5.3. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken of voor een minder zware strafbepaling zou hebben veroordeeld. De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen. 6. Beslissing De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 september 2008.