Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3237

Datum uitspraak2004-06-08
Datum gepubliceerd2008-09-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers11 HLAR 02/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van bedrijfsongeval. Arbeidsongeschiktheid vindt zijn directe oorzaak in het ongeval: het enkele feit dat reeds voor het ongeval klachten bestonden, betekent niet dat de toegenomen klachten niet volledig door het bedrijfsongeval zouden zijn veroorzaakt. Aangevallen uitspraak vernietigd.


Uitspraak

11 HLAR 02/02. Datum uitspraak: 8 juni 2004 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend op Curaçao, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 5 november 2002 in het geding tussen: appellant en de Sociale Verzekeringsbank. 1. Procesverloop Bij beschikking van 21 januari 2002 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van het appellant overkomen bedrijfsongeval vastgesteld op 2% per 15 januari 2002 en zijn aanspraak op ongevallengeld op NAF. 0,67 per dag. Bij beschikking van 12 april 2002 heeft de SVB het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 november 2002 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2002, bij het Gerecht ingekomen op de volgende dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2002. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft de SVB van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. L.G. Pieternella, advocaat, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, zijn verschenen. Voorts is daar drs. M. Maria, controlerend geneeskundige van de SVB, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Ongevallenverzekering (hierna LvOV) – voorzover thans van belang – heeft de werknemer, die als gevolg van het ongeval geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, aanspraak op een uitkering in geld, ongevallengeld genaamd. In het derde lid is bepaald dat het ongevallengeld bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid per dag gedurende de in het tweede lid vermelde tijdvakken een in een evenredige verhouding tot het percentage van de arbeidsongeschiktheid staand deel bedraagt van de in het tweede lid vermelde percentages van het dagloon. Ingevolge artikel 1 wordt onder “ongeval” verstaan: een ongeval dat de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking is overkomen, alsook de bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen aan te wijzen ziekten en lichamelijke letsels, in betrekkelijke korte tijd ontstaan, mits voldaan is aan de daarbij gestelde voorwaarden. Onder “arbeidsongeschiktheid” wordt ingevolge die bepaling verstaan: de toestand waarin de werknemer verkeert, die als gevolg van een ongeval gedurende een etmaal of langer, niet in staat is om zijn normale arbeid te verrichten of deze arbeid zo lang niet mág verrichten hetzij om een medisch noodzakelijk onderzoek mogelijk te maken, hetzij om te voorkomen dat zijn genezing wordt belemmerd. 2.2. Appellant klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat hij als gevolg van het bedrijfsongeval volledig arbeidsongeschikt is geworden, nu hij ten gevolge van het ongeval niet meer in staat is zijn normale arbeid te verrichten, terwijl dit vóór het ongeval wel mogelijk was. 2.2.1. Uit voormelde bepaling van artikel 1 valt af te leiden dat arbeidsongeschiktheid in de zin van de LvOV de arbeidsongeschiktheid is die het directe gevolg is van een bedrijfsongeval. Het Gerecht heeft dan ook terecht het conditio sine qua non-beginsel niet toegepast voor de beoordeling van de causaliteit tussen gezondheidsklachten en een bedrijfsongeval, omdat toepassing van dit beginsel er toe zou kunnen leiden dat óók gezondheidsklachten die niet het directe gevolg zijn van een bedrijfsongeval aan dit ongeval moeten worden toegerekend. Het Gerecht heeft evenzeer met juistheid overwogen dat de toestand waarin een werknemer verkeert, anders dan ten gevolge van het desbetreffende bedrijfsongeval, bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de SVB buiten beschouwing moet worden gelaten. 2.2.2. Appellant is in 1999 een ongeval overkomen. Als gevolg hiervan heeft hij rugklachten gekregen, die volgens de diagnose van verschillende artsen werden veroorzaakt door spondylolisthesis op het niveau L4-L5 (verschuiving van de onderste twee lendenwervels). Nadat hij chiropractische behandelingen heeft ondergaan, zijn deze klachten volgens appellant verdwenen en kon hij, naar hij stelt, niet alleen arbeid verrichten, maar ook sporten. Na het bedrijfsongeval dat appellant op 27 november 2000 is overkomen, heeft hij wederom rugklachten gekregen en was hij – dit heeft de SVB niet bestreden – niet meer in staat om arbeid te verrichten. De medisch adviseur van de SVB heeft op basis van vergelijkend röntgenmateriaal van vóór en na het bedrijfsongeval vastgesteld dat de voorheen bestaande verschuiving van de wervels ten opzichte van elkaar sinds het ongeval niet is toegenomen en geconcludeerd dat het derhalve niet mogelijk is een direct oorzakelijk verband tussen het ongeval en de verergering van de rugklachten aan te nemen. Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de adviseur de bestaande spondylolisthesis om die reden buiten beschouwing gelaten. Lettend op de verergering van de pijnklachten, heeft hij geadviseerd het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant op 2% te stellen. De SVB heeft dit advies in haar beschikking van 12 april 2002 gevolgd. 2.2.3. De controlerend geneesheer van de SVB, drs. M. Maria, heeft ter zitting verklaard dat het goed mogelijk is dat appellant de spondylolisthesis vóór het bedrijfsongeval met gebruikmaking van zijn rugspieren onder controle heeft kunnen houden, zodat hij hiervan in het dagelijks leven geen last ondervond en de aandoening aldus niet aan het verrichten van arbeid in de weg stond. Het ongeval kan, aldus drs. Maria, hebben geleid tot een plotselinge doorbreking van de bestaande, stabiele, situatie met als mogelijk gevolg dat de corrigerende spiercontrole van vóór het ongeval thans niet meer aanwezig is, waardoor het voor appellant niet langer mogelijk is arbeid te verrichten. 2.2.4. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat de thans bestaande arbeidsongeschiktheid zijn directe oorzaak vindt in het ongeval. Dat betekent dat de SVB ten onrechte uit het enkele feit dat appellant vóór het ongeval aan spondylolisthesis leed, heeft afgeleid dat de toegenomen rugklachten van appellant niet volledig door het bedrijfsongeval zijn veroorzaakt. Uit het vorenstaande volgt dat de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde motivering deze beslissing niet vermag te dragen. 2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof de beschikking van 12 april 2002 vernietigen wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering. 2.4. De SVB dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het Hof neemt bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag in aanmerking dat appellant kosteloze rechtsbijstand geniet en de vergoeding van de proceskosten ingevolge artikel 50, twaalfde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak om die reden aan de griffier betaald dient te worden. Waar het Land aan toevoegingsvergoeding in deze zaak (eerste aanleg en hoger beroep) op grond van het Landsbesluit op de gratis rechtsbijstand een bedrag van 2 x NAF. 900,- zal hebben uit te keren zal het Hof niet het in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgelegde tarief hanteren maar de vergoeding beperken tot de daadwerkelijk door het Land te maken kosten, derhalve NAF. 900,- per instantie. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: I. verleent appellant verlof kosteloos te procederen; II. verklaart het hoger beroep gegrond; III. vernietigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 5 november 2002 in zaak nr. LAR 2002/13; IV. verklaart het beroep tegen de beschikking van 12 april 2002 gegrond; V. vernietigt die beschikking; VI. draagt de SVB op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een beslissing te nemen op het door appellant ingediende bezwaarschrift; VII. veroordeelt de SVB tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAF. 1.800,- (zegge: eenduizendachthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de SVB aan de griffier te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H.C. Visser, griffier. w.g. Ter Berg w.g. Visser Voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de griffier, voor deze,