Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF2146

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707924/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 23 augustus 1989 aan [appellante] op grond van deze wet verleende en op 14 februari 1996 en 14 juni 2006 gewijzigde vergunning voor een tankstation aan de [locatie 1] te [plaats] ingetrokken, voor zover het betreft de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties. Dit besluit is op 11 oktober 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200707924/1. Datum uitspraak: 24 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Weert, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 23 augustus 1989 aan [appellante] op grond van deze wet verleende en op 14 februari 1996 en 14 juni 2006 gewijzigde vergunning voor een tankstation aan de [locatie 1] te [plaats] ingetrokken, voor zover het betreft de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties. Dit besluit is op 11 oktober 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, beroep ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [partijen] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door R. Blankenstijn, H. Brouwer en W.J.D.M. de Vries, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.N.P. Beelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als belanghebbenden gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. 2.2. Voor zover het beroep van [appellante] zich richt tegen het besluit van 2 oktober 2007, waarbij het college heeft geweigerd een verklaring te geven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat dit besluit hier niet ter beoordeling staat. 2.3. [appellante] betoogt dat het object gelegen aan de [locatie 2] te Weert niet als kwetsbaar object kan worden aangemerkt, zodat zij ten opzichte van dat object niet gehouden is te voldoen aan het afstandsvereiste van 25 meter en de inrichting geen ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. 2.4. Het college heeft aan de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning ten grondslag gelegd dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat de afstand van het vulpunt van de LPG-installatie tot het kwetsbaar object gelegen aan de [locatie 2] niet voldoet aan het afstandsvereiste van 25 meter. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, onder a, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan: woningen, niet zijnde verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden. 2.4.2. Op het perceel [locatie 2] en het daarop aanwezige object rusten op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Woongebieden rond het centrum’ de bestemmingen ‘woondoeleinden’ en ‘dienstverlening’. Volgens de nota van toelichting bij het Bevi moet, indien een object bestemd is voor kwetsbare én beperkt kwetsbare functies, of voor functies die niet zijn ingedeeld in een van beide categorieën, voor de beoordeling van de kwetsbaarheid worden uitgegaan van de meest kwetsbare functie. Aangezien de woonfunctie van dit object de meest kwetsbare functie is en het een woning betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, onder a, van het Bevi, is het object gelegen aan de [locatie 2] terecht als kwetsbaar aangemerkt. 2.4.3. Bij de beoordeling of de inrichting, wat het aspect externe veiligheid betreft, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, heeft het college § 7 (Sanering) van het Bevi toegepast. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi en artikel 9, eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi) en tabel 2 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG tot 1.500 m3 per jaar bedraagt tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 meter, binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de afstand van 25 meter. Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden. 2.4.4. Volgens de vergunning is een doorzet tot 1.000 m3 toegestaan. Bij een dergelijk doorzet moet, gezien het hiervoor overwogene, worden voldaan aan het afstandvereiste van 25 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand vanaf het vulpunt van de LPG-tank tot het kwetsbaar object aan de [locatie 2] minder dan 25 meter bedraagt. Het college heeft zich, gelet op het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van het Bevi, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting, voor zover het de opslag en verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. 2.5. [appellante] betoogt dat het college, alvorens tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning over te gaan, ten onrechte heeft nagelaten te komen tot een oplossing voor het probleem die tegemoet komt aan de belangen van het bedrijf. 2.5.1. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een wijziging van de vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing biedt, omdat dermate ingrijpende wijzigingen van de milieuvergunning nodig zouden zijn, dat daardoor de grondslag van de aanvraag om de milieuvergunning zou worden verlaten. 2.5.2. Het college is in dit geval ingevolge artikel 17 van het Bevi gehouden zorg te dragen dat saneringsgevallen per 27 oktober 2007 zijn gesaneerd. Hiermee is een zwaarwegend milieubelang gemoeid, te weten dat van de externe veiligheid. Voor zover [appellante] betoogt dat de ontoelaatbare situatie kan worden opgelost door het aanvragen van een veranderingsvergunning, voor verplaatsing van het vulpunt en het beperken van de doorzet van LPG tot 500 m3, overweegt de Afdeling dat [appellante] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag om een veranderingsvergunning had ingediend. Ter zitting heeft zij gesteld dat dit haar niet is te verwijten. Daartoe wijst zij op de door het college gedane uitlatingen omtrent de vraag of en op welke wijze de benodigde veranderingen binnen de inrichting zouden kunnen worden gelegaliseerd. De gedane uitlatingen laten echter onverlet dat het tot de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting behoort om een aanvraag om een milieuvergunning in te dienen. In hetgeen [appellante] heeft betoogd, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning heeft kunnen overgaan. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Drouen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008 375-537.