
Jurisprudentie
BF2131
Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709141/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709141/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghoudster] met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 18 februari 1992 verleende vergunning voor een transportbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 8 november 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200709141/1
Datum uitspraak: 24 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghoudster] met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 18 februari 1992 verleende vergunning voor een transportbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], gewijzigd en aangevuld. Dit besluit is op 8 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door P.A. Dielissen, en het college, vertegenwoordigd door C.E.M. van den Akker-Hartmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door P.J. van Harten en ing. M.A.J. Verkooyen, als partij gehoord.
Er zijn nog stukken ontvangen van het college en [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. [appellant], wiens woonperceel grenst aan de inrichting van [vergunninghoudster], heeft onder verwijzing naar artikel 20.8 van de wet milieubeheer betoogd dat de bij besluit van 18 februari 1992 verleende vergunning niet in werking is getreden, omdat de bouwvergunning die vereist is voor een onderdeel van de inrichting, in dit geval de wasplaats, niet is verleend. Daarom is volgens [appellant] de inrichting van [vergunninghoudster] zonder milieuvergunning in werking is en dient het bestreden besluit naar zijn mening te worden vernietigd.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.1.2. Bij besluit van 18 februari 1992 is voor de inrichting van [vergunninghoudster] een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in artikel 6a van de Hinderwet verleend. Uit de van de vergunning deel uitmakende aanvraag "reinigen van materieel en onderdelen op de wasplaats", de tekening op kaart B en de voorschriften in hoofdstuk 12 "De wasplaats en de tankplaats voor voertuigen" volgt dat de vergunning mede betrekking heeft op een wasplaats. Uit de stukken blijkt dat voor deze wasplaats nooit een bouwvergunning is verleend, maar dat inmiddels een aanvraag in procedure is gebracht.
2.1.3. Voor zover het betreft het beroep van [appellant] op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is het hierna aan te geven overgangsrecht dat behoort bij de op 1 maart 1993 in werking getreden Wet milieubeheer, van toepassing.
2.1.4. Ingevolge artikel XXII, vierde lid, van de Wet van 2 juli 1992 tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving), Stb. 1992, 414, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige beschikkingen geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden, indien de aanvraag tot het geven van een beschikking is ingediend of het voornemen tot het geven van een beschikking krachtens wettelijk voorschrift aan degene tot wie de beschikking zal zijn gericht, is bekend gemaakt voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige beschikking in werking treedt.
2.1.5. Hieruit volgt dat de bij besluit van 18 februari 1992 verleende hinderwetvergunning overeenkomstig het voor 1 maart 1993 geldende recht diende te worden beoordeeld. Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing in het kader van die beoordeling, terwijl in de Hinderwet en de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne geen vergelijkbare coördinatieregeling voorkomt.
2.1.6. Nu van een verzoek om schorsing van de revisievergunning van 18 februari 1992 niet is gebleken is deze vergunning na het verstrijken van de beroepstermijn in werking getreden. Bij uitspraak van 27 september 1993, inzake nr. G05.92.0511, van de toenmalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State op het mede door [appellant] ingestelde beroep tegen de vergunning van 18 februari 1992 zijn twee niet op de wasplaats betrekking hebbende, aan de vergunning verbonden voorschriften vernietigd en in plaats daarvan nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Met die uitspraak is de vergunning onherroepelijk geworden. Hetgeen [appellant] aanvoert, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit betrekking heeft op een vergunning die niet in werking is getreden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.1.7. Verder betoogt [appellant] dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Omdat het bestreden besluit is genomen voor de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke Ordening (Stb. 2008, 180), mocht het college geen regels, gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening, in aanmerking nemen. Deze beroepsgrond faalt.
2.1.8. De Afdeling stelt wat betreft de overige gronden tegen het besluit van 23 oktober 2007 dat deze geen betrekking hebben op het besluit tot wijziging van de vergunning van 18 februari 1992. Deze beroepsgronden falen.
2.1.9. Het beroep is ongegrond.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008
191-209.