Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF1927

Datum uitspraak2008-09-19
Datum gepubliceerd2008-09-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3726 WAO + 06/3844 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische grondslag? Onvoldoende arbeidskundige grondslag. Onvoldoende functies om schatting op te baseren. Berekening wettelijke rente.


Uitspraak

06/3726 WAO 06/3844 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 mei 2006, 05/3029 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar van het Uwv van 21 juni 2006 ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingebracht. Namens het Uwv is een reactie van 5 oktober 2006 van bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel ingezonden. Tevens heeft het Uwv de onderliggende stukken van het besluit op bezwaar van 21 juni 2006 ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2008. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. Van der Veen en zijn dochter [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 15 september 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. 1.2. Bij besluit van 6 september 2005, hierna: bestreden besluit 1, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2004 ongegrond verklaard. 2.1. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat er gelet op de beschikbare medische gegevens en hetgeen appellant in de loop van de procedure naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanknopingspunten zijn om het onderzoek en de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen, uitgaande van de datum 14 november 2004, onvoldoende zorgvuldig of onjuist te achten. 2.2. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag vastgesteld dat van de vier aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende functies er slechts twee aan appellant zijn voorgehouden, te weten de functies productiemedewerker textiel en textielproductenmaker. Van de functies samensteller kunststof en rubberindustrie en inpakker kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat zij zodanig in de lijn van de twee voorgehouden functies liggen dat het geoorloofd is deze functies, zonder deze aan appellant voor te houden of met hem te bespreken, mede aan de schatting ten grondslag te leggen. Met betrekking tot de functie bandster is de rechtbank van oordeel dat deze functie niet zonder nadere overtuigende motivering mede aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Tevens is de rechtbank niet tot de conclusie kunnen komen dat de functie samensteller kunststof en rubberindustrie binnen de belastingsmogelijkheden van appellant valt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. 3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering daarvan het thans bestreden besluit van 21 juni 2006, hierna: bestreden besluit 2, genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2004 andermaal ongegrond is verklaard. 4. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak naar voren gebracht dat ten onrechte is geoordeeld dat de medische beperkingen door het Uwv juist zijn vastgesteld. Appellant beroept zich op de rapportage van dr. A.E. Tuinenburg waaruit volgt dat de Functionele Mogelijkheden Lijst niet in overeenstemming is met zijn anamnese en de verrichte ergometrie. Appellant stelt dat een urenberekening in acht had moeten worden genomen. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2. 5. De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 en wordt laatstgenoemd besluit om die reden in de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken. 6.1. De Raad overweegt dat de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 geaccordeerd heeft maar de arbeidskundige grondslag hiervan niet. De rechtbank heeft, naar hiervoor reeds is vermeld, vastgesteld dat slechts twee van de vier geduide functies aan appellant zijn voorgehouden. Om die reden heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd. Het Uwv heeft, zoals door zijn gemachtigde desgevraagd ter zitting nog eens expliciet is aangegeven, in de aangevallen uitspraak berust. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv vervolgens bestreden besluit 2 genomen waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard en waarbij - naar blijkt uit het daarbij gevoegde arbeidskundige rapport van 2 juni 2006 - is aangegeven dat alle bij de schatting in aanmerking genomen functies, in tegenstelling tot wat de rechtbank hierover heeft geoordeeld, zijn voorgehouden aan appellant. 6.2. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad dat het aan het Uwv, nu deze immers in de uitspraak van de rechtbank heeft berust, niet vrijstond de beide door de rechtbank als niet voorgehouden aangemerkte functies wederom bij de schatting te betrekken. De rechtbank heeft ondubbelzinnig overwogen en geoordeeld dat en waarom het niet is geoorloofd deze beide functies mede aan de schatting ten grondslag te leggen. Indien het Uwv het daarmee niet eens is had hij zelfstandig dienen te appelleren. Uit het bovenstaande volgt dat er onvoldoende functies overblijven om de schatting op te baseren. Mitsdien kan ook bestreden besluit 2 in rechte geen stand houden. 6.3. Eveneens onder referte aan het verhandelde ter zitting overweegt de Raad ten slotte dat hij in het licht van het vorenoverwogene niet toekomt aan een beoordeling van de medische grondslag van de onderhavige schatting. Daarbij is van belang dat, naar ter zitting expliciet van de zijde van het Uwv is verklaard, geen nieuwe schatting zal plaatsvinden per de in dit geding aan de orde zijnde datum 14 november 2004. 7.1. De gemachtigde van appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de wettelijke rente aan de kant van appellant. Mede gelet op hetgeen door het Uwv onder 6.2. is verklaard, dient dit verzoek te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop deze wettelijke rente dient te worden berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. 7.2. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de daarin verstrekte opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen; Verklaart het beroep voor zover mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade overeenkomstig het onder 7.1. overwogene; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2008. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. RB