Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0987

Datum uitspraak2008-09-17
Datum gepubliceerd2008-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801315/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) geweigerd aan [appellanten] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een stoeterij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 9 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801315/1. Datum uitspraak: 17 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) geweigerd aan [appellanten] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een stoeterij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 9 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, en het college, vertegenwoordigd door ing. P. Baas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de activiteiten aan de [locatie 1] samen met de activiteiten aan de [locatie 2] niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Hiertoe voeren zij aan dat beide onderdelen in elkaars directe nabijheid zijn gelegen aangezien de afstand tussen de grens van de locatie aan de [locatie 1] en de grens van de locatie aan de [locatie 2] 210 meter bedraagt. Bovendien grazen de paarden op de weilanden op tussenliggende en omliggende door [appellanten] in gebruik zijnde percelen. Via deze weilanden en de daarop aansluitende weg bedraagt de afstand tussen beide locaties ongeveer 500 meter, aldus [appellanten]. Daarnaast voeren zij aan dat tussen beide onderdelen technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan. 2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3. Vaststaat dat de afstand tussen de gebouwen op beide locaties hemelsbreed ongeveer 360 meter bedraagt en via de openbare weg ongeveer 1.460 meter. Gezien deze afstanden gaat het niet om installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Dat de afstand tussen de grenzen van beide locaties minder groot is of dat de paarden grazen op tussenliggende en omliggende door [appellanten] in gebruik zijnde percelen doet aan dit oordeel niet af nu uit artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer volgt dat de afstand tussen de installaties op beide locaties van belang is voor de vraag of sprake is van één inrichting. De twee onderdelen kunnen niet worden aangemerkt als één inrichting. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van [appellanten] dat bindingen tussen de twee locaties bestaan geen bespreking. 2.4. Geconcludeerd kan worden dat vergunningverlening conform de aanvraag in strijd zou zijn met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde. Het college heeft daarom terecht geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008 373-578.