
Jurisprudentie
BF0930
Datum uitspraak2008-09-08
Datum gepubliceerd2008-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/4701 WWB, AWB 06/5735 WWB, AWB 07/1230 WWB, AWB 07/2202 WWB, AWB 07/2406 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/4701 WWB, AWB 06/5735 WWB, AWB 07/1230 WWB, AWB 07/2202 WWB, AWB 07/2406 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanmelding Hoyatraject is een besluit; niet verstrekken van medische gegevens in verband met niet verschijnen bij Hoyatraject geeft geen bevoegdheid tot opschorting en intrekking van bijstand
De brief waarbij werd meegedeeld dat eiser is aangemeld bij het Hoyaproject is een wijziging van een eerder trajectplan. Met dat trajectplan werden zelfstandige rechtsgevolgen in het leven geroepen. Er is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Waar een trajectplan moet worden aangemerkt als een besluit waartegen rechtsmiddelen openstaan, heeft dat ook te gelden voor een wijziging van dat trajectplan.
Niet verschijnen bij het Hoyatraject staat gelijk aan het niet voldoen aan de verplichting om mee te werken aan een door verweerder aangeboden voorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dit moet ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB worden gesanctioneerd door middel van het verlagen van de bijstand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Om de mate van verwijtbaarheid van eisers niet verschijnen op het Hoyatraject te beoordelen, heeft verweerder vervolgens een medische keuring bij Serin gepland en (daarna) eiser verzocht om de in geschil zijnde medische informatie te verstrekken. De gevraagde medische stukken staan derhalve rechtstreeks in verband met het niet meewerken door eiser aan een concrete door verweerder aangeboden voorziening. Onder deze omstandigheden is verweerder niet bevoegd tot opschorting en uiteindelijk intrekking van de uitkering op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
In de gedingen met registratienummers: AWB 06/4701 WWB, AWB 06/5735 WWB, AWB 07/1230 WWB, AWB 07/2202 WWB, AWB 07/2406 WWB en AWB 07/3386 WWB
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.A. van Hoof,
en:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: [gemachtigde].
1. PROCESVERLOOP
AWB 06/4701 WWB
De rechtbank heeft op 11 september 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2006 (bestreden besluit I).
AWB 06/5735 WWB
De rechtbank heeft op 28 november 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 oktober 2006 (bestreden besluit II).
AWB 07/1230 WWB
De rechtbank heeft op 19 maart 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 6 februari 2007 (bestreden besluit III).
AWB 07/2202 WWB
De rechtbank heeft op 25 mei 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 17 april 2007 (bestreden besluit IV).
AWB 07/2406 WWB
De rechtbank heeft op 14 juni 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 3 mei 2007 (het bestreden besluit V).
AWB 07/3386 WWB
De rechtbank heeft op 27 augustus 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 2007 (bestreden besluit VI).
De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting op 25 juni 2006.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen uitspraak wordt gedaan in alle zaken met zes weken verlengd.
2. OVERWEGINGEN
1. AWB 06/4701 WWB Afstemming € 200,00
1.1.1. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat aan de voortzetting van zijn bijstandsuitkering de verplichting wordt verbonden dat eiser zich houdt aan het bijgevoegde trajectplan, opgesteld op 29 maart 2006. In dat trajectplan staat – onder meer – vermeld dat eiser is aangemeld bij Consolid B.V., DWI en Serin B.V. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.1.2. Bij primair besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser gedurende een maand verlaagd met € 200,00. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.1.3. Bij bestreden besluit I heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die hem is aangeboden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat eiser afspraken voor een intakegesprek bij Consolid Reïntegratiebureau op 27 april 2006 en 2 mei 2006 heeft afgezegd. Bij deze handelwijze hoort volgens verweerder een eenmalige verlaging van de uitkering met € 200,00. Verweerder heeft geen reden gezien om tot matiging van deze verlaging over te gaan. Gezien eisers uitkeringsverleden mag van hem een ruime opstelling ten aanzien van de arbeidsinschakeling worden verwacht.
1.1.4. Eiser heeft zich in beroep gemotiveerd tegen het bestreden besluit I gekeerd.
1.1.5. De rechtbank overweegt als volgt.
1.2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is – voor zover hier van belang – de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
1.2.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college van burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
1.2.3. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB – voor zover hier van belang – verlaagt het college overeenkomstig de verordening de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De verordening die in dit artikel wordt genoemd is de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: de Afstemmingsverordening).
1.2.4. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de bijstand eenmalig met € 200 wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een WWB-voorziening gelijk is te stellen.
1.3.1. Vast staat dat eiser niet is verschenen op de afspraken bij Consolid op 27 april 2006 en 2 mei 2006. Eiser heeft hiertoe als reden gegeven dat hij veel negatieve berichten had gehoord over de resultaten van Consolid en dat hij eerst wilde weten wat Consolid hem te bieden had voordat hij voor een intakegesprek wilde komen. Eiser heeft voorts gesteld dat Consolid zich richt op de vervoers- en beveiligingssector terwijl eiser kennis heeft van automatisering en dat hij zelf een snellere manier weet om uit de bijstand te geraken.
1.3.2. De rechtbank is van oordeel dat het op grond van artikel 9 van de WWB en de Reïntegratieverordening aan verweerder is om te bepalen welke voorziening voor de betrokkene het meest geschikt is om het beoogde doel te bereiken. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2006 (LJN AZ3007). Een op eigen initiatief ontplooide inspanning van eiser tot re-integratie vormt evenmin een gerechtvaardigde reden om medewerking te weigeren aan een door verweerder aangeboden traject. Dit geldt temeer voor eiser nu hij in de 20 jaar dat hij een bijstandsuitkering ontvangt niet in staat is geweest om zelf betaalde arbeid te verkrijgen.
1.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het niet verschijnen op de afspraken bij Consolid kunnen kwalificeren als een ernstig tekortschieten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening. Verweerder heeft dan ook terecht besloten tot verlaging van eisers uitkering met € 200,00 gedurende een maand.
1.4. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
2. AWB 06/5735 WWB Aanmelding bij het Hoyaproject
2.1.1 Bij primair besluit van 3 augustus 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat nu aanmelding bij Consolid geen optie meer is, eiser wordt aangemeld bij het Hoyaproject en hij zich aldaar dient te melden op 4 september 2006 om 9:00 uur. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.1.2. Bij bestreden besluit II heeft verweerder eisers bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de verplichting om mee te werken aan het Hoya-project een nadere verbijzondering is van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen algemene verplichting om mee te werken aan een door het college aangeboden voorziening. Volgens verweerder is er daarom geen sprake van een op rechtsgevolg gericht besluit.
2.1.2. Eiser heeft zich in beroep gemotiveerd tegen het bestreden besluit II gekeerd.
2.1.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.2.1. Zoals hiervoor onder 1.1.1 is overwogen, is in het trajectplan van 29 maart 2006 vermeld dat eiser is aangemeld bij Consolid B.V., DWI en SERIN B.V. Het Hoyatraject is hierin niet vermeld. Waar verweerder in de brief van 3 augustus 2006 heeft aangegeven dat eiser wordt aangemeld bij het Hoyaproject, wordt derhalve een wijziging aangebracht in het trajectplan van 29 maart 2006.
2.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met het trajectplan van 29 maart 2006 zelfstandige rechtsgevolgen in het leven geroepen. Er is sprake van een concrete, op eiser toegespitste invulling van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen algemene verplichting om mee te werken aan een door verweerder aangeboden voorziening. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2008, AWB 06/3504 WWB. Dit trajectplan dient dan ook te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Waar een trajectplan moet worden aangemerkt als een besluit waartegen rechtsmiddelen openstaan, heeft zulks evenzeer te gelden voor een wijziging van dat trajectplan.
2.2.3. Het voorgaande betekent dat de brief van 3 augustus 2006 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt en dat verweerder het bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit II vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit op eisers bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.2.4. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiser in deze zaak betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand, die worden begroot op € 644,00.
3. AWB 07/1230 WWB en AWB 07/2202 WWB Tweemaal afstemming 100%
3.1.1. Bij brief van 15 november 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet is verschenen op de in het besluit van 3 augustus 2006 vermelde afspraak bij het Hoyatraject op 4 september 2006 en dat hij daarom opnieuw wordt verwacht op het Hoyatraject op 20 november 2006.
3.1.2. Bij primair besluit van 15 november 2006 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering gedurende één maand verlaagd met 100% omdat eiser niet is verschenen op de afspraak bij het Hoyatraject op 4 september 2006.
Bij primair besluit van 21 december 2006 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering wederom gedurende één maand verlaagd met 100% omdat eiser niet is verschenen op de afspraak bij het Hoyatraject op 20 november 2006. Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
3.1.3. Bij de bestreden besluiten III en IV heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 15 november en 21 december 2006 gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser zijn verplichting om mee te werken aan een aangeboden voorziening niet is nagekomen door geen gehoor gegeven aan oproepen om op 4 september 2006 en 20 november 2006 te verschijnen bij het Hoyatraject. Verweerder heeft eerdere gedragingen van eiser in ogenschouw genomen en heeft daarom besloten eisers uitkering tweemaal met 100% te verlagen. Deze maatregel acht verweerder niet disproportioneel omdat eiser er zelf voor kiest niet mee te werken aan de aangeboden voorziening.
3.1.4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het afstemmen van zijn uitkering tot 100% disproportioneel is omdat hij dan geen middelen van bestaan heeft. Eiser heeft verwezen naar artikel 13 van het Europees Sociaal handvest dat voorschrijft dat ieder recht heeft op adequate hulp. Ook heeft eiser verwezen naar conclusie XVIII (Netherlands) van the European Committee for Social Rights uit 2006. Het ECSR heeft een gezaghebbend commentaar gegeven, dat volgens eiser invloed dient te hebben binnen de Nederlandse rechtsorde. Het kan eiser niet worden verweten dat hij niet meewerkt aan het Hoya-traject omdat hij de discipline die hij daar zou opdoen reeds heeft opgedaan in zijn stage bij Fantasy Factory. Zijn afstand tot de arbeidsmarkt zou niet korter worden door deelname aan het Hoyatraject. Voorts kan eiser naar eigen zeggen niet tweemaal gestraft worden voor dezelfde gedraging.
3.1.5. De rechtbank overweegt het volgende.
3.2.1. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen hiervoor is opgenomen onder 1.2.1 tot en met 1.2.4.
3.2.2. In artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de bijstand gedurende één maand met 100% wordt verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college zeer ernstig is tekortgeschoten in een of meer van de in artikel 2, eerste lid, genoemde opzichten. In het tweede lid wordt niet-limitatief opgesomd wanneer sprake is van zeer ernstig tekortschieten.
3.2.3. In artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald, dat het college bij zijn oordeel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste lid, rekening houdt met de omstandigheden en mogelijkheden van de belanghebbende. Ingevolge het tweede lid kan het college bij zijn oordeel als bedoeld in het vorige lid rekening houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende waarin deze tekortschoot in de naleving van op hem rustende verplichtingen ingevolge de WWB, in het betonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of in diens gedrag jegens het College.
3.4.1. Vast staat dat eiser zonder bericht niet is verschenen op de afspraken bij het Hoyatraject op 4 september en 20 november 2006. Zodoende is eiser de op hem ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening niet nagekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gedragingen kunnen kwalificeren als een zeer ernstig tekortschieten in het meewerken aan een aangeboden voorziening in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening en heeft verweerder daarbij op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening rekening mogen houden met de eerdere afstemmingswaardige gedragingen van eiser. Gelet op eisers volhardende negatieve opstelling ten aanzien van de door verweerder aangeboden voorzieningen, acht de rechtbank een afstemming van 100 % gedurende een maand voor iedere gedraging niet disproportioneel. De stelling van eiser dat hij aldus tweemaal voor eenzelfde gedraging wordt bestraft volgt de rechtbank niet, aangezien het hier gaat om twee afzonderlijke gedragingen bestaande uit het niet verschijnen op twee verschillende afspraken. Van een dubbele sanctionering is derhalve geen sprake.
3.4.2. Ten aanzien van de grond dat eiser geen disciplinering (meer) nodig had en het Hoyatraject derhalve niet geschikt voor hem is, verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 1.3.2. Het is aan verweerder om te bepalen wat hij nodig acht om eiser te re-integreren naar werk.
3.4.3. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 13 van het ESH, overweegt de rechtbank dat de CRvB in zijn uitspraak van 22 juni 1999 (LJN: ZB8366 met verwijzing naar AN3804) heeft geoordeeld dat dit artikel niet behoort tot de in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden. Artikel 13 van het ESH heeft met andere woorden geen rechtstreekse werking, zodat eiser zich daarop in dit geding niet met vrucht kan beroepen.
3.4.4. Namens eiser is voorts gewezen op Conclusion XVIII van The European Committee for Social Rights uit 2006. De commissie benadrukt in deze conclusie dat het in overeenstemming is met artikel 13 van het ESH om uitkeringen afhankelijk te maken van het zoeken naar het werk. Het korten van de uitkering mag volgens de commissie echter niet betekenen dat iemand geheel verstoken raakt van middelen van het bestaan. Bovendien moet er volgens de commissie een mogelijkheid bestaan om bezwaar te maken tegen een korting op de uitkering. De rechtbank leest in deze conclusie geen afwijzing van de Nederlandse bijstandswetgeving, nog afgezien van de vraag of een afkeuring in een dergelijke conclusie van The European Committee for Social Rights tot de conclusie kan leiden dat een wet in formele zin in een concreet geval buiten toepassing dient te worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
3.4.5. Ten slotte is ter zitting namens eiser aangevoerd dat het Hoyatraject strijdig is met het in artikel 4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de universele vrijheden neergelegde verbod op dwangarbeid. De rechtbank overweegt dat eiser er zelf voor heeft gekozen om een bijstandsuitkering aan te vragen en dat in dat kader van hem bepaalde inspanningen mogen worden verlangd. Indien eiser daaraan geen medewerking wenst te verlenen staat hem dat vrij, zodat de rechtbank vooralsnog geen aanleiding ziet om het Hoyatraject als een vorm van dwangarbeid te kwalificeren. Echter afgezien hiervan kan deze beroepsgrond reeds geen aanleiding geven voor vernietiging van de bestreden besluiten III en IV, nu eiser deze (te) algemeen heeft geformuleerd en niet nader heeft onderbouwd.
3.5. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepen tegen de bestreden besluiten III en IV ongegrond zijn. Voor een veroordeling in de proceskosten en of vergoeding van de griffierechten ziet de rechtbank geen aanleiding.
4. AWB 07/2406 WWB en AWB 07/3386 WWB Opschorting en intrekking
4.1.1. Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij op 8 januari 2007 dient te verschijnen bij het Hoyatraject. Op 3 januari 2007 heeft een vriendin van eiser gebeld met de mededeling dat eiser op 8 januari 2007 niet kan verschijnen vanwege een opgelopen hersenschudding.
4.1.2. Bij brief van 3 januari 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat, nu eiser heeft aangegeven medische belemmeringen te hebben voor het volgen van het traject, hij dient mee te werken aan een medische keuring door Serin op woensdag 10 januari 2007 om 13:00.
4.1.3. Op 9 januari 2007 heeft eiser in een faxbericht aan verweerder bericht dat zijn huisarts heeft bevestigd dat hij een zware hersenschudding heeft en dat eiser zeker een maand volledige rust moet nemen, maar dat zijn huisarts echter op beroepsgronden geen geneeskundige verklaring kan afgeven. Eiser heeft daarbij aangegeven niet in staat te zijn om op de afspraak bij Serin te komen.
4.1.4. Op 10 januari 2007 is eiser niet verschenen bij Serin.
4.1.5. Bij brief van 17 januari 2007 heeft verweerder eiser de kans gegeven om voor 26 januari 2007 een afschrift van zijn medisch dossier te overleggen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij niet over informatie beschikt om eisers medische situatie te verifiëren doordat eiser niet op de keuring van Serin is verschenen. Verder heeft verweerder aangekondigd dat de betaling van eisers uitkering zal moeten worden uitgesteld op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB, indien eiser de gevraagde informatie niet opstuurt.
4.1.6. Bij primair besluit van 31 januari 2007 heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 26 januari 2007 opgeschort op de grond dat eiser niet de in de brief van 17 januari 2007 gevraagde informatie heeft geleverd. Verweerder heeft eiser daarbij de kans gegeven om de genoemde bewijsstukken uiterlijk 14 februari 2007 alsnog te leveren.
4.1.7. Bij primair besluit van 20 februari 2007 heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 26 januari 2007 ingetrokken op de grond dat eiser de gevraagde informatie niet heeft geleverd.
4.1.8. Bij de bestreden besluiten V en VI heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten van 31 januari en 20 februari ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser de gevraagde gegevens had moeten verstrekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB nu hij de afspraak bij de keuringsinstantie heeft afgezegd. Verweerder heeft om de betreffende informatie gevraagd om te kunnen beoordelen of eiser al dan niet verwijtbaar niet was begonnen bij het Hoyatraject op 8 januari 2007. Volgens verweerder kan als gevolg van het ontbreken van de informatie eisers recht op bijstand niet langer worden vastgesteld. Dat de gevraagde informatie alsnog in de bezwaarfase is overgelegd doet hieraan niet af.
4.1.9. Eiser heeft zich in beroep gemotiveerd tegen de bestreden besluiten V en VI gekeerd.
4.2.1. Blijkens de bestreden besluiten V en VI was verweerders verzoek aan eiser om medische informatie te verstrekken erop gericht om vast te stellen of eiser al dan niet terecht niet was verschenen bij het Hoyaproject op 8 januari 2007. Kern van verweerders verwijt vormt de omstandigheid dat eiser die datum niet is verschenen bij het Hoyaproject.
4.2.2. Het niet verschijnen bij het Hoyatraject op 8 januari 2008 dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gekwalificeerd als het niet voldoen aan de verplichting om mee te werken aan een door verweerder aangeboden voorziening in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het niet voldoen aan deze verplichting dient verweerder ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB te sanctioneren door middel van het verlagen van de bijstand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Om de mate van verwijtbaarheid van eisers niet verschijnen op het Hoyatraject te beoordelen, heeft verweerder vervolgens een medische keuring bij Serin gepland en (daarna) eiser verzocht om de in geschil zijnde medische informatie te verstrekken. De gevraagde medische stukken staan derhalve rechtstreeks in verband met het niet meewerken door eiser aan een concrete door verweerder aangeboden voorziening. Aangezien eiser noch op de afspraak voor de medische keuring bij Serin is verschenen, noch de door verweerder verzochte medische informatie heeft verstrekt, mocht verweerder van de verwijtbaarheid van het niet nakomen van de verplichting om mee te werken aan de aangeboden voorziening (het Hoyatraject) uitgaan en was verweerder gehouden de bijstand van eiser te verlagen.
4.2.3. Van een situatie waarin verweerder bevoegd is om de bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB op te schorten en vervolgens in te trekken is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de CRvB van 30 januari 2007 (LJN: AZ8403).
4.2.4. Het voorgaande betekent dat de bestreden besluiten V en VI voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met de wet. Het beroep is derhalve gegrond.
4.2.5. Ten aanzien van eisers stelling dat zijn huisarts geen medische informatie mocht verstrekken overweegt de rechtbank nog het volgende. Zoals uit de door eiser bij zijn faxbericht van 9 januari 2007 meegezonden “Toelichting bij de weigering van een behandelend arts om een ‘geneeskundige verklaring’ af te geven” blijkt, mag een behandelend arts volgens de richtlijnen van het KNMG geen verklaring afgeven over zijn eigen patiënt waarbij hij/zij een oordeel geeft over de medische geschiktheid of ongeschiktheid van zijn patiënt om bepaalde dingen wel of niet te doen. Dit neemt echter niet weg dat een huisarts wel een verklaring kan geven over de bij zijn patiënt aan de orde zijnde medische problematiek. Het standpunt van eiser dat hij geen medische informatie kon overleggen acht de rechtbank dan ook niet juist.
4.2.6. De overige beroepsgronden van eiser behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking.
4.3. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder de door eiser betaalde griffierechten aan hem te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand welke worden begroot op € 1288,00. Aangezien ten behoeve van eiser in deze zaken toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I, III en IV ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten II, V en VI gegrond en vernietigt deze besluiten;
- draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.932,00 (zegge: negentienhonderd tweeëndertig euro), waarvan € 1.288,00 te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank en € 644,00 te betalen door de gemeente Amsterdam aan eiser zelf;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 116,00 (zegge: honderd zestien euro).
Deze uitspraak is gedaan op 8 september 2008 door mr. G.M. Beunk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. de Vries, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B