Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0883

Datum uitspraak2008-08-22
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-006681-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

DNA-onderzoek. De gang van zaken van het gehouden tegenonderzoek levert geen schending op van artikel 6 EVRM. Betrouwbaarheid van de resultaten van het tegenonderzoek.


Uitspraak

arrestnummer: 6681-07 parketnummer: 23-006681-07 datum uitspraak: 22 augustus 2008 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-125014-03 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1967], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van de verdachte is, blijkens mededeling van de raadsvrouw op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 16 augustus 2007 en 25 oktober 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 4 juli 2008 en 8 augustus 2008. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- zal worden vernietigd. Overwegingen ten aanzien van het bewijs en beslissing op een verzoek De door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen verweren begrijpt het hof aldus, dat ter zake van het eerste tenlastegelegde feit bewezenverklaring achterwege dient te blijven, nu de resultaten van het door het Nederlands Forensische Instituut (hierna: NFI) uitgevoerde DNA-onderzoek door de door het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (hierna: FLDO) verrichte tegenonderzoek niet bevestigd zijn, en dat overigens deze laatstgenoemde expertise niet heeft voldaan aan de aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) te ontlenen waarborgen. Immers, omdat het tegenonderzoek ook heeft bestaan uit een samenwerking met het NFI is het recht op een eerlijke behandeling geschonden. In het bijzonder is niet voldaan aan het beginsel van ‘equality of arms’. Tenslotte heeft de raadsvrouw verzocht tot het laten verrichten van een hernieuwd onderzoek door een laboratorium in Groot-Brittannië, de Forensic Science Service (hierna: FSS). Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier en hetgeen ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep is voorgevallen, het volgende vast. - op 26 januari 2003 is aangeefster [slachtoffer] door S.J. Stomp, forensische arts bij de GGD te Amsterdam, onderzocht en is door hem celmateriaal op/aan het lichaam van voornoemde [slachtoffer] veiliggesteld en bewaard in een zogenaamde ‘zedenset’ voorzien van het DNA-identiteitszegel ZAC773; - op 6 juni 2003 is door het NFI gerapporteerd naar aanleiding van het onderzoek dat is verricht naar de door de politie op 19 februari 2003 aangeleverde biologische sporen. Bij het onderzoek is gebruikt gemaakt van methoden die zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. De schede-uitstrijkjes en de bemonstering van het speculum uit de onderzoeksset zedendelicten ZAC773 van voornoemde [slachtoffer] zijn onderzocht en hierbij is sperma aangetroffen. De schede-uitstrijkjes [ZAC773]#1, #2 en #3 en de bemonstering van het speculum [ZAC773]#4 zijn veilliggesteld ten behoeve van een DNA-onderzoek. Van het onderzochte sporenmateriaal [ZAC773]#3 en #4 zijn DNA-profielen verkregen. Het DNA-profiel [ZAC773]#3 is op 2 april 2003 opgenomen in de DNA-databank; - op 2 juni 2006 heeft het NFI gerapporteerd dat aan het referentiemonster wangslijmvlies (REM826) van [verdachte] is verricht en een DNA-profiel van is verkregen. Op 31 mei 2006 is dit DNA-profiel opgenomen in de DNA-databank en vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking is een overeenkomstig DNA-profiel gevonden. Het DNA-profiel van [verdachte] en het overeenkomstige DNA-profiel ZAC773#3 is bij het NFI geregistreerd als profielcluster 5858. De kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat overeenkomt met het DNA-profiel ZAC773#3 is kleiner dan 1 op 1 miljard; - op verzoek van de verdediging heeft het FLDO een tegenonderzoek uitgevoerd met behulp van methoden waarvoor het FLDO door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd, zoals is gerapporteerd op 16 maart 2007. In dit rapport is geconcludeerd dat in de aangeleverde sporen ZAC773#3SF en ZAC773#4SF onvoldoende biologisch materiaal aanwezig was om een betrouwbaar DNA-profiel te kunnen genereren; - in een schriftelijke reactie van 3 april 2007 heeft dr. I.E.P.M. Blom, gerechtelijk deskundige bij het NFI (hierna: Blom), uiteengezet dat de bemonstering [ZAC773]#3 van de schede door het NFI in 2003 is onderworpen aan een DNA-onderzoek met behulp van de differentiële lysis techniek. Deze techniek scheidt het DNA van spermacellen van het DNA van overige typen cellen. Dit heeft voor elk bemonsterd spermaspoor geresulteerd in twee fracties; één fractie met het DNA van de spermacellen (aangeduid: SF) en een tweede fractie met het DNA van de overige cellen (aangeduid: NF). De verkregen DNA-extracten zijn in twee delen gesplitst: één deel is opgeslagen voor contraonderzoek en het andere deel is gebruikt voor DNA-onderzoek door het NFI. Met betrekking tot het onderzochte sporenmateriaal in de zaak zijn de volgende monsters verkregen: a) [ZAC773]#3SF, het DNA-extract van de spermacellen voor NFI gebruik; b) [ZAC773]#3SF, het DNA-extract van de spermacellen voor contraonderzoek; e) [ZAC773]#4SF, het DNA-extract van de spermacellen voor NFI gebruik; f) [ZAC773]#4SF, het DNA-extract van de spermacellen voor contraonderzoek. Voor het contraonderzoek zijn onder meer monsters b) en f) naar het FLDO gestuurd. Het FLDO heeft geen DNA-profielen verkregen van de bemonsteringen b) en f). De resultaten van het FLDO zijn voor het NFI aanleiding geweest om de DNA-extracten a) en e) opnieuw te onderwerpen aan een DNA-onderzoek. Bij dit hernieuwde onderzoek zijn dezelfde DNA-profielen verkregen als bij het onderzoek in 2003. - Bij het verhoor van 17 april 2007 van professor dr. P. de Knijff, gerechtelijk deskundige bij het FLDO (hierna: De Knijff) en Blom door de rechter-commissaris heeft De Knijff aangegeven dat het FLDO geen onderzoek doet naar biologische sporen; volgens hem kan het NFI isoleren waarna het FLDO daar een profiel van kan maken. - op 13 augustus 2007 is door het FLDO aanvullend gerapporteerd, inhoudende dat op verzoek van de rechter-commissaris een vergelijkend autosomaal DNA-onderzoek is verricht. Dit DNA-onderzoek is uitgevoerd met behulp van methoden waarvoor het FLDO door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd, tenzij expliciet anders is vermeld. In ZAC773#3SF is een DNA-profiel aangetroffen. Geconcludeerd is dat dit spoor afkomstig kan zijn van REM826 ([verdachte]). De kans dat een willekeurig ander individu, niet zijnde een bloedverwant, hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van voornoemd sporenmateriaal is minder dan 1 op 10 miljard. - op 15 augustus 2007 is door het NFI aanvullend gerapporteerd, inhoudende dat op verzoek van de rechter-commissaris een aanvullend (kruislings) DNA-onderzoek is verricht. De methoden die zijn gebruikt bij het in het deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt geconcludeerd dat de DNA-profielen van bemonsteringen b) [ZAC773]#3SF (contra) en f) [ZAC773]#4SF (contra) afkomstig zijn van een man en matchen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] [REM826]. De kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat overeenkomt met de DNA-profielen in de bemonsteringen b) en f) is kleiner dan 1 op 1 miljard. - op de terechtzitting van 16 augustus 2007 zijn de evengenoemde De Knijff en Blom als deskundigen gehoord. De Knijff heeft verklaard dat het FLDO bij het eerste onderzoek mogelijk geen DNA-profiel heeft gevonden, omdat er teveel storende factoren in het monster zaten. Blom heeft hierop verklaard dat het NFI het materiaal over een kolom heeft gezuiverd, waardoor de storende factoren worden verwijderd. Dat gezuiverde extract is gebruikt om een profiel te maken. Op vragen van de officier van justitie heeft De Knijff verklaard geen twijfels te hebben over de uitkomsten van de onderzoeken. Hij heeft voorts verklaard dat het FLDO in het meest recente onderzoek de resultaten die tweemaal uit de onderzoeken van het NFI zijn gekomen, heeft bevestigd. Het NFI heeft na zuivering van het extract hetzelfde profiel verkregen als zij eerst hadden verkregen. Blom heeft zich aangesloten bij De Knijff en verklaard dat het NFI alles heeft gecontroleerd en geen enkele aanwijzing heeft gevonden dat er iets zou zijn gecontamineerd. De Knijff heeft tenslotte nog opgemerkt dat het zuiveren over een kolom geen invloed heeft op het DNA, maar dat het alleen makkelijker te bewerken is. - per brief van 4 augustus 2008 heeft De Knijff op vragen van het gerechtshof aangegeven dat wanneer het FLDO van het NFI DNA-extracten ontvangt daarbij niet is aangegeven of het gezuiverde of ongezuiverde extracten betreft. - per brief van 7 augustus 2008 heeft Blom op vragen van het gerechtshof geantwoord dat voor het verkrijgen van een DNA-extract uit sperma de differentiële lysis methode wordt gebruikt. De daarna verkregen fracties (spermacelfractie en de fractie van de overige cellen) dienen eerst verder te worden gezuiverd voordat het geschikt is voor de DNA-analyse. Echter, de splitsing van het DNA-extract vindt vóór de zuivering plaats. Het NFI zuivert en analyseert alleen het extract waar het NFI onderzoek aan doet. Bij een contraonderzoek kan het ongezuiverde contra DNA-extract volgens de protocollen van het contralaboratorium worden bewerkt. Aan het FLDO zijn dus ongezuiverde DNA-extracten van sporenmateriaal overhandigd. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken leidt het hof het volgende af. Het eerste tegenonderzoek door het FLDO heeft geen resultaat heeft opgeleverd, noch ontkennend, noch bevestigend ten aanzien van de conclusies van het NFI, inhoudende dat het sperma van waarschijnlijk de verdachte is aangetroffen bij aangeefster [slachtoffer] op 26 januari 2003. Vervolgens zijn - na een kruislingse uitwisseling - de DNA-extracten van het NFI door het FLDO onderzocht waarbij de resultaten van het onderzoek door het NFI door het FLDO zijn bevestigd, zoals is gerapporteerd op 13 augustus 2007. Het NFI heeft in de aanvankelijk door het FLDO -zonder resultaat- onderzochte DNA-extracten onderzocht en - na zuivering van die extracten - een DNA-profiel opgemaakt. Dat profiel komt na vergelijking overeen met het DNA-profiel van de verdachte. Blijkens nadere toelichting van deskundigen heeft tussen hen overleg plaatsgevonden over de vraag waarom het contra-expertisemateriaal dat van hetzelfde monster afkomstig is niet onderzocht leek te kunnen worden. Van enig inhoudelijk overleg over het onderzoek zelf is niet gebleken. Dat het NFI de DNA-extracten heeft gezuiverd doet aan de betrouwbaarheid van de resultaten van de daaropvolgende DNA-analyse niet af nu door beide deskundigen ieder voor zich doch eensluidend is verklaard dat het zuiveren van een DNA-extract dient om het materiaal toegankelijk te maken voor onderzoek en niet van invloed is op het DNA in het extract. Gelet op de hiervoor weergegeven inzichtelijke gang van zaken is het hof van oordeel dat niet valt in te zien dat het gehouden tegenonderzoek wat betreft de wijze van uitvoering daarvan een schending oplevert van de door de raadsvrouw aangeroepen verdragsbepaling, en voorts dat de resultaten van het FLDO onderzoek betrouwbaar zijn en de uitkomst van het NFI onderzoek hebben bevestigd. De verweren van de raadsvrouw worden derhalve verworpen. Het verzoek tot het laten verrichten van een hernieuwd onderzoek van het ongezuiverde materiaal door het FSS te Engeland wijst het hof af, omdat het hof, de grondslag van het verzoek in aanmerking genomen, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en vastgesteld daartoe de noodzakelijkheid niet is gebleken. Het hof overweegt nog voorts, dat de resultaten van het voor het bewijs gebezigde vergelijkende DNA-onderzoek verankering vinden onder meer in de op aanwijzingen van [slachtoffer] vervaardigde compositietekening, die een beeltenis heeft opgeleverd die naar de waarneming van het hof grote gelijkenis vertoont met de beeltenis van de verdachte op de bij die tekening gevoegde politiefoto. Het hof gaat voorbij aan de door de verdachte geopperde mogelijkheid dat het bij [slachtoffer] veiliggestelde sporenmateriaal DNA-materiaal bevat dat van zijn tweelingbroer afkomstig kan zijn, reeds omdat het hof aan de verklaring van de verdachte geen geloof hecht. Het bestaan (hebben) van een tweelingbroer is niet gebleken of aannemelijk geworden. Het hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen ter zake door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep is overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde hij op 26 januari 2003 te Amsterdam door geweld en door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, - die [slachtoffer] in een halletje van perceel [adres] geduwd en tegen een muur geduwd en - een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [slachtoffer] getoond en in de mond van die [slachtoffer] gestopt en de loop van dat vuurwapen, althans van dat voorwerp, met kracht tegen het gehemelte van die [slachtoffer] gedrukt en - die [slachtoffer] verteld dat hij, verdachte, een grote crimineel was en tegen die [slachtoffer] gezegd "Je bent zo lief, anders zou je er aan gaan" en "Vuile trut wie denk je wel dat je bent, ga zitten" en - met kracht een kopstoot tegen het gezicht van die [slachtoffer] gegeven en meermalen met zijn, verdachtes, tot vuist gebalde hand tegen het gezicht van die [slachtoffer] gestompt en - meermalen zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gestopt en tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij hem moest pijpen en - met zijn tong de vagina van die [slachtoffer] gelikt en - zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd; ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde hij op 16 oktober 2006 te Amsterdam als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Hetgeen onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezengeachte verkrachting; ten aanzien van het onder 3 bewezengeachte als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte -voor het onder 1 en 3 tenlastegelegde- veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van [slachtoffer]. Hij heeft deze [slachtoffer] bij de voordeur van haar woning onverhoeds aangevallen en hij heeft haar vervolgens die woning ingeduwd. Verdachte heeft hierna deze [slachtoffer] een vuurwapen of daarop gelijkend voorwerp getoond en vervolgens de loop van dat vuurwapen/voorwerp in haar mond geduwd. Voorts is verdachte zeer gewelddadig opgetreden jegens voornoemde [slachtoffer] en heeft hij haar gedwongen tot het meewerken aan en ondergaan van uiterst intieme seksuele handelingen. Door aldus te handelen heeft verdachte een zeer grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer hetgeen voor laatstgenoemde ook nadelige psychische gevolgen van mogelijk langere duur met zich kan brengen. Tevens heeft verdachte door het plegen van voornoemd feit bijgedragen aan versterking van gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Daarnaast heeft de verdachte in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat hij door het bevoegde gezag als ongewenst vreemdeling was verklaard. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 juli 2008 is verdachte eerder veroordeeld, ook ter zake van het misdrijf van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 63, 197 en 242 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 3 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. ten aanzien van het onder onder 1 en 3 bewezenverklaarde: Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de derde kamer meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. H.J. Bronkhorst en mr. J.W. Wabeke, in tegenwoordigheid van mr. B.R. Koenders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 augustus 2008. Mr. Wabeke is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.