Jurisprudentie
BF0881
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/10108 en 08/10104 BEPTDN
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/10108 en 08/10104 BEPTDN
Statusgepubliceerd
Indicatie
Duurzaam onmogelijke uitzetting; artikel 3 EVRM; artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Voor de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet is van belang de datum van het besluit van verweerder waarin wordt vastgesteld dat de vreemdeling een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft verweerder dit ten aanzien van eiser vastgesteld. Dit standpunt heeft verweerder nadien niet kenbaar verlaten. De stelling van verweerder dat eiser tot aan het bestreden besluit rechtmatig verblijf heeft gehad volgt de rechtbank niet. Uit het besluit in primo van 7 augustus 2003 blijkt reeds dat eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, hetgeen bij uitspraak van 18 augustus 2005 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, is bevestigd. Vanaf genoemde datum kon eiser derhalve aan zijn - formeel nog - rechtmatig verblijf geen recht op een verblijfsvergunning ontlenen. Nu, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, al op 7 augustus 2003, ruim 4,5 jaar vóór het bestreden besluit, vast is komen te staan dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling, is de rechtbank van oordel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar het land van herkomst. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudige kamer
Reg.nr : AWB 08/10108 en 08/10104 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Inzake : [eiser], V-nummer 070.202.5936, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen : de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde [ambtenaar] ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1942 en de Afgaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 21 september 1999 als vreemdeling in Nederland. Op 2 oktober 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij brief van 28 november 2002 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen. Tevens is eiser niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier op grond van 'tijdsverloop'. Op 2 september 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het afwijzen van de asielaanvraag en een bezwaarschrift ingediend tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Bij uitspraak van 18 augustus 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2 Verweerder heeft op 9 januari 2008 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het (nieuwe) voornemen de asielaanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Tevens is bij (separaat) besluit van 26 februari 2008 het bezwaarschrift gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier ongegrond verklaard.
3 Bij schrijven van 19 maart 2008 heeft eiser tegen deze besluiten beroepschriften ingediend bij de rechtbank.
4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
5 Bij brief van 16 juli 2008 heeft eiser aangekondigd [...] en [...] als getuigen naar de zitting mee te brengen.
6 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Porsadami, tolk Dari.
II. OVERWEGINGEN
1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2 Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de meegebrachte getuigen een verklaring kunnen afleggen over de door hem verrichte werkzaamheden in Afghanistan. Dit kan van belang zijn in het kader van het tegenwerpen van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft eiser verwezen naar een reactie van UNHCR van mei 2008 en daarbij een beroep gedaan op artikel 83 Vw 2000.
Ter zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat van het horen van de getuigen kan worden afgezien omdat hun verklaringen redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bij uitspraak van 18 augustus 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, reeds overwogen dat eiser terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat dat oordeel in rechte vaststaat. Hetgeen eiser op dat punt heeft aangevoerd, dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Gelet hierop zal de rechtbank voormelde reactie van UNHCR evenmin bij de beoordeling van het beroep betrekken.
Ten aanzien van het beroep asiel (AWB 08/10108)
3 Hierboven is reeds overwogen dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, in zijn uitspraak van 18 augustus 2005 heeft geoordeeld dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Omdat niet was gebleken dat het destijds bestreden besluit tot stand was gekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek naar de vraag of artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam tegen de uitzetting van eiser verzet is het beroep gegrond verklaard en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
4 Hierop heeft verweerder op 26 februari 2008 een nieuw besluit genomen waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat terugzending van eiser naar Afghanistan weliswaar in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM doch dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser.
5 In geschil is derhalve of verweerder in het thans ter beoordeling voorliggende besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6 Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel - onder meer - worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 dient na de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De eventuele vaststelling dat de vreemdeling een dergelijk risico aannemelijk heeft gemaakt, leidt echter tot geen enkel verblijfsrecht. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingbesluit (Vb) 2000 komt de vreemdeling in deze situatie niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Indien is vastgesteld dat een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is, wordt beoordeeld of het onthouden van een verblijfsvergunning als disproportioneel is aan te merken. Dit is in het beginsel niet het geval in de gegeven omstandigheden en tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de onwenselijkheid om aan deze personen een verblijfsvergunning te verlenen. Dit zou slechts anders kunnen zijn als de betreffende vreemdeling kan aantonen dat in zijn individuele geval sprake is van bijzondere omstandigheden ten gevolge waarvan hij in een uitzonderlijke situatie verkeert.
7 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiser heeft immers tot het onderhavige besluit rechtmatig verblijf gehad en gedurende die tijd was er geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van duurzaamheid.
Aan de vraag of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is komt verweerder dan ook niet toe.
8 Eiser heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat hij sinds 2003 niet uitzetbaar is en dat verweerder had moeten motiveren waarom het onthouden van een verblijfsvergunning aan hem niet disproportioneel is. Eiser voldoet aan het duurzaamheidsvereiste zoals dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) is vastgesteld.
9 De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser verkeert thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Volgens de uitspraak van de ABRS van 18 juli 2007
(LJN: BB1057) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee dat, zo enigszins mogelijk, wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
10 Gelet op het vorenstaande is voor de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet van belang de datum van het besluit van verweerder waarin wordt vastgesteld dat de vreemdeling een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft verweerder dit ten aanzien van eiser vastgesteld. Dit standpunt heeft verweerder nadien niet kenbaar verlaten.
11 Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser tot aan het bestreden besluit rechtmatig verblijf heeft gehad overweegt de rechtbank dat hij verweerder hierin niet volgt. Uit het besluit in primo van 7 augustus 2003 blijkt reeds dat eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, hetgeen bij uitspraak van 18 augustus 2005 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, is bevestigd. Vanaf genoemde datum kon eiser derhalve aan zijn – formeel nog – rechtmatig verblijf geen recht op een verblijfsvergunning ontlenen.
12 Nu, in tegenstelling tot hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen al op 7 augustus 2003, ruim 4,5 jaar vóór het bestreden besluit, vast is komen te staan dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden handeling, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar het land van herkomst.
13 Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
14 Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen door partijen anders of meer naar voren is gebracht geen nadere bespreking.
15 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het beroep regulier (AWB 08/10104)
16 Ingevolge artikel 3.77 van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
17 Met verwijzing naar paragraaf B14/4.3. van de Vc 2000 in samenhang gelezen met paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
18 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. De driejarentermijn was al volgemaakt voordat hem in 2003 het eerste voornemen werd bekendgemaakt. Hij had daarvoor al in het bezit gesteld moeten worden van een verblijfsvergunning regulier.
19 Nu deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, in zijn uitspraak van 18 augustus 2005 heeft geoordeeld dat verweerder eiser terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen kon verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure afwijzen.
20 Dat de driejarentermijn reeds was volgelopen voordat het eerste voornemen aan eiser werd bekendgemaakt kan hier niet aan afdoen.
21 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht ongegrond verklaard.
22 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1 verklaart het beroep in procedure AWB 08/10104 ongegrond;
2 verklaart het beroep in procedure AWB 08/10108 gegrond;
3 vernietigt het bestreden besluit van 26 februari 2008;
4 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit
neemt;
5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Aldus gedaan door mrs. M.M.F. Holtrop, A.L. Frenkel en G.F. van der Linden-Burgers en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)