Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0627

Datum uitspraak2008-09-05
Datum gepubliceerd2008-09-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804650/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Burundi / artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / binnenlands gewapend conflict
De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar door hem in de bestuurlijke fase ingebrachte stukken (het rapport "Eighth report of the Secretary-General on the United Nations Operation in Burundi" van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 25 oktober 2006, het Verenigde Naties-rapport "Interim report of the independent expert on the situation of human rights in Burundi, Akich Okola" van 26 februari 2007 en het internetbericht "Amnesty International Report 2007: Burundi" van Amnesty International van 24 mei 2007), gesteld dat zich in Burundi een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordoet. In voormeld rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en in voormeld internetbericht van Amnesty International wordt, voor zover thans van belang, vermeld dat de Burundese autoriteiten en de Forces Nationales pour la Libération op 7 september 2006 een staakt-het-vuren overeenkomst hebben gesloten. In voormeld rapport van 26 februari 2007 wordt, voor zover thans van belang, vermeld dat, ondanks deze overeenkomst, gewelddadigheden in het hele land gerapporteerd bleven worden. Zo in Burundi vóór of rond 26 februari 2007 al sprake was van een binnenlands gewapend conflict, hetgeen thans kan worden daargelaten, heeft de vreemdeling met de verwijzing naar voormelde stukken niet aannemelijk gemaakt dat dit conflict zich ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 13 september 2007 nog steeds voordeed, zodat hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdeling aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen.


Uitspraak

200804650/1. Datum uitspraak: 5 september 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/38449 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 20 mei 2008 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 22 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie faalt. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat hij, door te verwijzen naar zijn - ongeloofwaardig bevonden - asielrelaas en naar zijn - niet door de staatssecretaris betwiste -Burundese nationaliteit en Hutu-afkomst, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling. Aldus is de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de Afdeling, bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1 (www.raadvanstate.nl), over de uitleg van het begrip "individuele bedreiging" prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank, met bovengenoemde overweging, voorts miskend dat hij afkomstig is uit een gebied in Burundi waar ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden en waartegen geen bescherming kan worden verkregen. 2.1.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen. Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 2.1.2. Aangezien het Hof de door de Afdeling, bij voormelde verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007, gestelde prejudiciële vragen inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn nog niet heeft beantwoord, is het niet duidelijk wat de criteria zijn om te beoordelen wanneer sprake is van een "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling. De rechtbank is hieraan, door zelf uitleg te geven aan het begrip "individuele bedreiging", ten onrechte voorbijgegaan. De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. 2.1.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2008 in zaak nr. 200800064/1 (www.raadvanstate.nl) valt een vreemdeling, die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, in ieder geval niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien zich in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit zodanig conflict niet voordeed. 2.1.4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1 (www.raadvanstate.nl) is in ieder geval sprake van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land en een andere georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel die het grondgebied van dat land gedeeltelijk beheerst op een zodanige wijze dat zij in staat is aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict, indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen, als hiervoor bedoeld, zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij zijn betrokken. 2.1.5. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar door hem in de bestuurlijke fase ingebrachte stukken (het rapport "Eighth report of the Secretary-General on the United Nations Operation in Burundi" van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 25 oktober 2006, het Verenigde Naties-rapport "Interim report of the independent expert on the situation of human rights in Burundi, Akich Okola" van 26 februari 2007 en het internetbericht "Amnesty International Report 2007: Burundi" van Amnesty International van 24 mei 2007), gesteld dat zich in Burundi een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordoet. 2.1.6. In voormeld rapport van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en in voormeld internetbericht van Amnesty International wordt, voor zover thans van belang, vermeld dat de Burundese autoriteiten en de Forces Nationales pour la Libération op 7 september 2006 een staakt-het-vuren overeenkomst hebben gesloten. In voormeld rapport van 26 februari 2007 wordt, voor zover thans van belang, vermeld dat, ondanks deze overeenkomst, gewelddadigheden in het hele land gerapporteerd bleven worden. Zo in Burundi vóór of rond 26 februari 2007 al sprake was van een binnenlands gewapend conflict, hetgeen thans kan worden daargelaten, heeft de vreemdeling met de verwijzing naar voormelde stukken niet aannemelijk gemaakt dat dit conflict zich ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 13 september 2007 nog steeds voordeed, zodat hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdeling aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. 2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Loo ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2008 418. Verzonden: 5 september 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak