
Jurisprudentie
BF0507
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3158 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3158 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Hennepkwekerij. Inkomsten? Schending inlichtingenverplichting. Recht op uitkering kan niet worden vastgesteld.
Uitspraak
07/3158 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2007, 06/2144 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: College).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn, na daarvan kennis te hebben gegeven, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.H.J.F. Schlenter, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf maart 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van de politie Basiseenheid Landgraaf dat in de woning van appellante een hennepkwekerij was ontmanteld, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Landgraaf (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
24 oktober 2005.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 26 april 2006 het recht op bijstand van appellante over de periode van 18 januari tot en met 22 maart 2005 in te trekken. Tevens heeft het College bij dit besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.742,88 van appellante teruggevorderd.
1.4. Aan de intrekking van de bijstand heeft het College ten grondslag gelegd dat bij appellante een hennepkwekerij met 177 hennepplanten is aangetroffen, dat zij niet heeft kunnen aantonen geen inkomsten te hebben genoten uit deze hennepkwekerij en dat zij van de hennepkwekerij geen melding heeft gemaakt aan het College. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht kan het recht op uitkering over genoemde periode niet worden vastgesteld.
2. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 april 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 september 2006 ongegrond verklaard.
3.2. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft daarbij aangevoerd dat het College zich ten onrechte beroept op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep waarbij de voorbereidende werkzaamheden voor de exploitatie van een hennepkwekerij worden aangemerkt als een voor de bijstand relevante omstandigheid, ongeacht of uit deze werkzaamheden inkomsten worden genoten. Naar de mening van appellante kan deze jurisprudentie niet op haar situatie worden toegepast, omdat, anders dan in de door de Raad beoordeelde gevallen, sprake is van een korte periode, waarin niet is geoogst en waarin dus geen inkomsten zijn verkregen uit de hennepkwekerij.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat de politie op 22 maart 2005 in de kelder van de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Appellante heeft tegenover de politie verklaard dat een niet nader door haar aangeduide man negen weken voor de inval op 22 maart 2005 was begonnen met het opzetten van de hennepkwekerij. Tegenover de sociale recherche heeft zij verklaard dat zij de verantwoordelijkheid neemt voor de kwekerij en dat zij voor een derde deel zou meedelen in de opbrengst van de oogst.
4.2. De Raad is van oordeel dat het geven van de gelegenheid tot het opzetten en in stand houden van een hennepkwekerij in de eigen woning aangemerkt dient te worden als een omstandigheid welke van belang is voor de verlening van de bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten. Dat, gelet op de duur van de periode van voorbereiding en het in bedrijf hebben van de hennepkwekerij, niet zou zijn geoogst en appellante om die reden uit de kwekerij geen inkomsten zou hebben genoten, maakt deze beoordeling niet anders. Appellante is er immers niet in geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij in het geheel geen inkomsten in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Zij heeft geen deugdelijke administratie overgelegd, waardoor de Raad aanleiding ziet voorbij te gaan aan de namens appellante in het geding gebrachte - niet op naam gestelde - rekening van “De Thuiskweker” ten bedrage van
€ 1.520,--.
4.3. Aangezien appellante haar betrokkenheid bij de hennepkwekerij niet aan het College heeft gemeld, heeft zij de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde inlichtingenverplichting geschonden.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 18 januari 2005 tot en met 22 maart 2005 niet is vast te stellen.
4.5. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante over de periode van 18 januari 2005 tot en met 22 maart 2005 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.6. Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.742,88 van appellante terug te vorderen.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden op grond waarvan het College van terugvordering had behoren af te zien.
4.7. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) C. de Blaeij.
OA