
Jurisprudentie
BF0500
Datum uitspraak2008-09-02
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802240/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802240/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / Centraal Irak / geen zicht op uitzetting in geval van gedwongen terugkeer
Niet in geschil is dat aan de door staatssecretaris gestelde geslaagde verwijdering een periode van ruim een jaar vooraf is gegaan waarin geen uitzettingen naar Irak hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft uit de door de staatssecretaris bij brief van 20 maart 2008 overgelegde informatie kunnen afleiden dat deze geslaagde verwijdering een vrijwillig teruggekeerde vreemdeling betrof. Verder is ter zitting van de rechtbank door de staatssecretaris niet meer naar voren gebracht dan dat met de Iraakse autoriteiten als gevolg van hernieuwde besprekingen contact wordt onderhouden. Deze informatie heeft de rechtbank onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat in dit geval zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn bestond. De staatssecretaris heeft in hoger beroep toegelicht dat hij zich wat betreft de geslaagde verwijderingen in de periode na januari 2007 uitsluitend beroept op de ene eerderbedoelde verwijdering naar Basra en betoogt dat dit een vreemdeling betrof die in vreemdelingenbewaring was gesteld, zodat sprake is geweest van een verwijdering met de sterke arm. Aangezien, zoals de staatssecretaris in zijn brief van 20 maart 2008 aan de rechtbank heeft uiteengezet, ten aanzien van die vreemdeling door de Iraakse autoriteiten een laissez-passer was afgegeven, deze te kennen had gegeven zelf te willen terugkeren naar het land van herkomst en de daadwerkelijke uitzetting onder begeleiding heeft plaatsgevonden, omdat het een zogenoemde ex-TBS'er betrof, geeft dit specifieke geval onvoldoende aanleiding om in dit geval aan te nemen dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de vreemdeling wel zicht op uitzetting aanwezig kon worden geacht. De grief treft daarom geen doel. De ter zitting van de Afdeling naar voren gebrachte stelling van de staatssecretaris, dat zicht op uitzetting niet ontbreekt omdat met de Iraakse autoriteiten op zaaksniveau wordt gesproken over de verwijdering van de vreemdeling met een EU-staat, kan ook niet leiden tot het oordeel dat dergelijk zicht in dit geval wel aanwezig is, reeds omdat die stelling elke concrete toelichting ontbeert. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling slechts verklaard dat de Iraakse autoriteiten in beginsel geen bezwaar hebben tegen deze wijze van verwijdering, maar kon de aard, frequentie en stand van zaken van de besprekingen niet verduidelijken en heeft evenmin inzichtelijk kunnen maken waarop destijds zijn verwachtingen, dat deze besprekingen binnen een redelijke termijn tot uitzetting van de vreemdeling met behulp van een EU staat zouden leiden, waren gebaseerd.
Niet in geschil is dat aan de door staatssecretaris gestelde geslaagde verwijdering een periode van ruim een jaar vooraf is gegaan waarin geen uitzettingen naar Irak hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft uit de door de staatssecretaris bij brief van 20 maart 2008 overgelegde informatie kunnen afleiden dat deze geslaagde verwijdering een vrijwillig teruggekeerde vreemdeling betrof. Verder is ter zitting van de rechtbank door de staatssecretaris niet meer naar voren gebracht dan dat met de Iraakse autoriteiten als gevolg van hernieuwde besprekingen contact wordt onderhouden. Deze informatie heeft de rechtbank onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat in dit geval zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn bestond. De staatssecretaris heeft in hoger beroep toegelicht dat hij zich wat betreft de geslaagde verwijderingen in de periode na januari 2007 uitsluitend beroept op de ene eerderbedoelde verwijdering naar Basra en betoogt dat dit een vreemdeling betrof die in vreemdelingenbewaring was gesteld, zodat sprake is geweest van een verwijdering met de sterke arm. Aangezien, zoals de staatssecretaris in zijn brief van 20 maart 2008 aan de rechtbank heeft uiteengezet, ten aanzien van die vreemdeling door de Iraakse autoriteiten een laissez-passer was afgegeven, deze te kennen had gegeven zelf te willen terugkeren naar het land van herkomst en de daadwerkelijke uitzetting onder begeleiding heeft plaatsgevonden, omdat het een zogenoemde ex-TBS'er betrof, geeft dit specifieke geval onvoldoende aanleiding om in dit geval aan te nemen dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de vreemdeling wel zicht op uitzetting aanwezig kon worden geacht. De grief treft daarom geen doel. De ter zitting van de Afdeling naar voren gebrachte stelling van de staatssecretaris, dat zicht op uitzetting niet ontbreekt omdat met de Iraakse autoriteiten op zaaksniveau wordt gesproken over de verwijdering van de vreemdeling met een EU-staat, kan ook niet leiden tot het oordeel dat dergelijk zicht in dit geval wel aanwezig is, reeds omdat die stelling elke concrete toelichting ontbeert. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling slechts verklaard dat de Iraakse autoriteiten in beginsel geen bezwaar hebben tegen deze wijze van verwijdering, maar kon de aard, frequentie en stand van zaken van de besprekingen niet verduidelijken en heeft evenmin inzichtelijk kunnen maken waarop destijds zijn verwachtingen, dat deze besprekingen binnen een redelijke termijn tot uitzetting van de vreemdeling met behulp van een EU staat zouden leiden, waren gebaseerd.
Uitspraak
200802240/1.
Datum uitspraak: 2 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/7923 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 21 maart 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Postma, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Irak bestond, omdat sedert januari 2007 geen gedwongen uitzettingen hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat vanaf deze datum besprekingen met de Iraakse autoriteiten hebben plaatsgevonden, waaruit blijkt dat zij gedwongen verwijdering op basis van een EU staat opnieuw willen bespreken en dat daartoe contact wordt onderhouden, dit niet anders maakt.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank door aan haar oordeel ten grondslag te leggen dat het geval van de geslaagde verwijdering naar Basra waarop hij zich heeft beroepen een vrijwillig teruggekeerde vreemdeling betreft, de vreemdeling niet tot vrijwillige terugkeer bereid is en uit de door de staatssecretaris verschafte informatie niet blijkt dat zicht op uitzetting bestaat ten aanzien van vreemdelingen die gedwongen worden verwijderd, aldus heeft miskend dat de geslaagde verwijdering een vreemdeling betrof die in vreemdelingenbewaring was gesteld en dat de vreemdeling gehouden is actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijke documenten, maar iedere medewerking weigert.
2.1.1. Het betoog van de staatssecretaris dat de vreemdeling, in het kader van zijn vertrekplicht geen of onvoldoende medewerking verleent aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijk documenten en dat hij daartoe evenmin de nodige inspanningen verricht, is niet bij de rechtbank naar voren gebracht, zodat dit, gelet op het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000, niet bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
2.1.2. Niet in geschil is dat aan de door staatssecretaris gestelde geslaagde verwijdering een periode van ruim een jaar vooraf is gegaan waarin geen uitzettingen naar Irak hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft uit de door de staatssecretaris bij brief van 20 maart 2008 overgelegde informatie kunnen afleiden dat deze geslaagde verwijdering een vrijwillig teruggekeerde vreemdeling betrof. Verder is ter zitting van de rechtbank door de staatssecretaris niet meer naar voren gebracht dan dat met de Iraakse autoriteiten als gevolg van hernieuwde besprekingen contact wordt onderhouden. Deze informatie heeft de rechtbank onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat in dit geval zicht op uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn bestond.
De staatssecretaris heeft in hoger beroep toegelicht dat hij zich wat betreft de geslaagde verwijderingen in de periode na januari 2007 uitsluitend beroept op de ene eerderbedoelde verwijdering naar Basra en betoogt dat dit een vreemdeling betrof die in vreemdelingenbewaring was gesteld, zodat sprake is geweest van een verwijdering met de sterke arm. Aangezien, zoals de staatssecretaris in zijn brief van 20 maart 2008 aan de rechtbank heeft uiteengezet, ten aanzien van die vreemdeling door de Iraakse autoriteiten een laissez-passer was afgegeven, deze te kennen had gegeven zelf te willen terugkeren naar het land van herkomst en de daadwerkelijke uitzetting onder begeleiding heeft plaatsgevonden, omdat het een zogenoemde ex-TBS'er betrof, geeft dit specifieke geval onvoldoende aanleiding om in dit geval aan te nemen dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de vreemdeling wel zicht op uitzetting aanwezig kon worden geacht.
De grief treft daarom geen doel.
2.1.3. De ter zitting van de Afdeling naar voren gebrachte stelling van de staatssecretaris, dat zicht op uitzetting niet ontbreekt omdat met de Iraakse autoriteiten op zaaksniveau wordt gesproken over de verwijdering van de vreemdeling met een EU-staat, kan ook niet leiden tot het oordeel dat dergelijk zicht in dit geval wel aanwezig is, reeds omdat die stelling elke concrete toelichting ontbeert. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling slechts verklaard dat de Iraakse autoriteiten in beginsel geen bezwaar hebben tegen deze wijze van verwijdering, maar kon de aard, frequentie en stand van zaken van de besprekingen niet verduidelijken en heeft evenmin inzichtelijk kunnen maken waarop destijds zijn verwachtingen, dat deze besprekingen binnen een redelijke termijn tot uitzetting van de vreemdeling met behulp van een EU staat zouden leiden, waren gebaseerd.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2008
480-513.
Verzonden: 2 september 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak