Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0315

Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200709115/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 februari 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de bij besluit van 9 oktober 2001 ten behoeve van [appellante] vastgestelde subsidie ten bedrage van € 60.352,77 (ƒ 133.000,00) ingetrokken en de betaalde bijdrage, vermeerderd met de wettelijke rente, van haar teruggevorderd.


Uitspraak

200709115/1. Datum uitspraak: 10 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C] en [vennoot D], allen wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 november 2007 in zaak nr. 06/3608 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de bij besluit van 9 oktober 2001 ten behoeve van [appellante] vastgestelde subsidie ten bedrage van € 60.352,77 (ƒ 133.000,00) ingetrokken en de betaalde bijdrage, vermeerderd met de wettelijke rente, van haar teruggevorderd. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 22 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2008, waar [appellante], waarvan [vennoot C] in persoon, bijgestaan door ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 18 van de Regeling structuurverbetering glastuinbouw (hierna: de Regeling) wordt geen subsidie verstrekt voor investeringen met de uitvoering waarvan een aanvang is gemaakt alvorens de ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd. Onder het maken van een aanvang met de uitvoering van een investering wordt in elk geval verstaan het aangaan van verplichtingen. Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen: a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld; b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen. 2.2. De minister heeft bij besluit van 23 februari 2001 aan [appellante] ƒ 133.000,00 (€ 60.352,77) subsidie verleend ten behoeve van de nieuwbouw van een compleet ingerichte groenlabelkas met een oppervlakte van 8.800 m² (hierna: de groenlabelkas). Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft de minister de subsidie overeenkomstig de verlening vastgesteld. 2.3. Bij besluit van 15 februari 2005, gehandhaafd in bezwaar, heeft de minister de bij besluit van 9 oktober 2001 vastgestelde subsidie ingetrokken, omdat [appellante] in strijd met artikel 18 van de Regeling vóór de ontvangstbevestiging van de door haar ingediende aanvraag om subsidieverlening van 18 december 2000 verplichtingen is aangegaan en heeft hij de betaalde bijdrage, vermeerderd met de wettelijke rente, teruggevorderd. Hieraan heeft de minister een controleverslag van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID) van 28 september 2004 ten grondslag gelegd. In dit verslag is vermeld dat tijdens een controle op 8 september 2004 in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie] een origineel contract van aanneming gedateerd 8 december 2000 met daarop handtekeningen namens [Kassen- en verwarmingsindustrie] en [appellante] is aangetroffen. Het contract van 8 december 2000 is volgens dit verslag, behoudens de datum, gelijkluidend aan het bij de aanvraag tot subsidievaststelling door [appellante] overgelegde contract van aanneming van 20 december 2000 dat eveneens is getekend namens [Kassen- en verwarmingsindustrie] en [appellante]. Het contract van 20 december 2000 is niet aangetroffen in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie]. Voorts staat in het verslag vermeld dat in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie] tevens de volgende stukken aanwezig waren: een opdrachtbon aan [belanghebbende] van 12 december 2000 inhoudende een opdracht tot het bouwen en monteren van mechaniek, een opdrachtbon aan ATS van 12 december 2000 inhoudende een opdracht tot het storten van een fundatie van gietbeton en een factuur van AVAG van 28 december 2000 met de vermelding dat de opdracht is verworven op 30 november 2000 en [appellante] de opdrachtgever is. 2.4. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister artikel 18 van de Regeling terecht van toepassing heeft geacht, aangezien zij niet reeds op 8 december 2000 een contract met [Kassen- en verwarmingsindustrie] heeft gesloten, maar op 20 december 2000. Op het moment van de ondertekening van het contract op 20 december 2000 moet zich volgens haar tussen de contracten per abuis tevens een contract met de datum 8 december 2000 hebben bevonden. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat het tekenen van een contract tot aanneming op 8 december 2000 niet in de rede lag, aangezien zij wist dat zij geen verplichtingen mocht aangaan vóór de ontvangstbevestiging van de aanvraag, zij alle opdrachtbevestigingen van de betrokken opdrachtnemers heeft getekend op 20 of 21 december 2000 en eerst op 15 december 2000 definitief zicht bestond op het verkrijgen van de beoogde bouwlocatie. Verder voert zij aan dat, samengevat weergegeven, uit de door de AID in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie] aangetroffen opdrachtbonnen en factuur niet meer kan worden afgeleid dan dat [Kassen- en verwarmingsindustrie] voor eigen rekening en risico en vooruitlopend op een mogelijke opdracht van [appellante] verplichtingen is aangegaan. Voorts doet [appellante] een beroep op uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2007 nr. 05/8251 en 15 november 2007 nr. 06/7386 (www.rechtspraak.nl; LJN: BD0388). Ook is de rechtbank er volgens [appellante] aan voorbij gegaan dat de minister ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht. 2.4.1. Het betoog faalt. De niet onderbouwde stelling van [appellante] dat zich ten tijde van de ondertekening van het contract met [Kassen- en verwarmingsindustrie] op 20 december 2000 per abuis een contract met de datum 8 december 2000 moet hebben bevonden, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister artikel 18 van de Regeling terecht van toepassing heeft geacht. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het verslag van de AID, waarvan de inhoud niet is bestreden, is vermeld dat in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie] een origineel contract van 8 december 2000 met handtekeningen namens [Kassen- en verwarmingsindustrie] en [appellante] is aangetroffen en niet tevens een dergelijk contract met de datum 20 december 2000. Verder is in aanmerking genomen dat [appellante] desgevraagd ter zitting heeft medegedeeld niet over een verklaring van [Kassen- en verwarmingsindustrie] te beschikken waarin deze stelt dat het desbetreffende contract niet reeds op 8 december 2000, maar op 20 december 2000 is getekend. Voorts is van belang dat in het verslag van de AID is vermeld dat in de administratie van [Kassen- en verwarmingsindustrie] opdrachtbonnen van 12 december 2000, waarin wordt verwezen naar een bij [appellante] aanwezige prijslijst, en een factuur van AVAG van 28 december 2000, met de vermelding dat de opdracht op 30 november 2000 is verworven en [appellante] de opdrachtgever is, zijn aangetroffen. Gelet op de in het verslag van de AID vermelde verklaring van de directeur van [Kassen- en verwarmingsindustrie] dat zijn bedrijf geen opdrachten verstrekt aan leveranciers en onderaannemers voordat de opdrachtbevestiging door de opdrachtgever is verstrekt, bestaat, anders dan [appellante] stelt, geen grond voor het oordeel dat uit deze opdrachtbonnen en factuur niet anders kan worden afgeleid dan dat [Kassen- en verwarmingsindustrie] voor eigen rekening en risico en vooruitlopend op een mogelijke opdracht van [appellante] verplichtingen is aangegaan. De door [appellante] betrokken stelling dat zij alle opdrachtbevestigingen van de betrokken opdrachtnemers heeft getekend op 20 of 21 december 2000 biedt geen grond voor een ander oordeel, aangezien deze stelling niet is onderbouwd en derhalve niet aannemelijk is gemaakt dat het hier aan de orde zijnde op 8 december 2000 gedagtekende contract met [Kassen- en verwarmingsindustrie] eerst op 20 december 2000 is getekend. Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellante] dat eerst op 15 december 2000 definitief zicht op het verkrijgen van de beoogde bouwlocatie bestond. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen steun voor deze stelling, te minder nu vast staat dat [appellante] reeds in november 2000 een verzoek om bouwvergunning ten behoeve van de bouw van de groenlabelkas heeft ingediend. Voorts faalt het beroep van [appellante] op de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2007 en 15 november 2007, reeds omdat in de zaken waarin deze uitspraken zijn gedaan, anders dan in het onderhavige geval, de stelling van de subsidieontvanger dat hij niet vóór de ontvangstbevestiging van zijn subsidieaanvraag verplichtingen was aangegaan, werd ondersteund door verklaringen van andere betrokkenen. Op grond van het vorenoverwogene is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bevoegd was het besluit tot vaststelling van de subsidie in te trekken en het uitbetaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog dat ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden faalt omdat [appellante] in geen enkel stadium van de procedure concrete bijzondere omstandigheden heeft gesteld die zouden kunnen nopen tot het oordeel dat de minister had behoren af te zien van het gebruikmaken van zijn bevoegdheid. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Groenendijk voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008 164-506.