Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0302

Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802369/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete van € 30.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200802369/1. Datum uitspraak: 10 september 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/4242 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2008 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete van € 30.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 1 juni 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 maart 2008, verzonden op 21 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A.H. Koning, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: de WID), van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt hij het afschrift op in de administratie. Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 gesteld, per persoon, per beboetbaar feit. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vier vreemdelingen ten dienste van haar arbeid hebben verricht en dat zij daarom werkgever in de zin van de Wav is. Daartoe stelt [appellante] dat de vreemdelingen in dienst waren van [bedrijf], gevestigd te [plaats], dat zij [bedrijf] slechts in de gelegenheid heeft gesteld de kas te gebruiken, dat er tussen [appellante] en [bedrijf] geen relatie bestaat op grond waarvan zij als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt en dat er, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake was van een deelteeltovereenkomst. 2.2.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2). 2.2.2. In het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken staat als bedrijfsomschrijving van [appellante] het uitoefenen van een tuinderijbedrijf - het kweken van paprika’s - vermeld. Op 27 oktober 2004 is met het oog op de productie van paprika's door [bedrijf] tussen [appellante] en [bedrijf] een overeenkomst gesloten inzake het gebruik van een tuin aan de Anthuriumweg te Bleiswijk. Uit die overeenkomst blijkt onder meer dat productbetalingen worden gestort op een door [appellante] te openen bankrekening, inkopen en kosten - uitgezonderd kosten van arbeid - worden gefactureerd ten name van [appellante] en worden betaald van die bankrekening. Voorts heeft [bedrijf] de paprika’s op het veilingnummer van [appellante] laten veilen. De overeenkomst tussen [appellante] en [bedrijf] strekt derhalve aanmerkelijk verder dan dat [appellante], zoals zij stelt, [bedrijf] slechts in de gelegenheid stelt gebruik te maken van een bedrijfsruimte, te weten een kas aan de Anthuriumweg. De rechtbank heeft reeds daarom terecht overwogen dat [appellante] zich met de bedrijfsvoering van [bedrijf] heeft verbonden, dat [appellante] daarmee mogelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden werden verricht en, in het verlengde daarvan, dat de minister [appellante] terecht als werkgever in de zin van artikel 1 eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav heeft aangemerkt. Het betoog faalt. 2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij alles heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Zij heeft [bedrijf] er diverse keren op gewezen wat haar rechten en plichten zijn. Dat [bedrijf] zich vervolgens heeft bediend van illegale krachten is [appellante] niet te verwijten. De rechtbank had in die omstandigheid aanleiding moeten zien de opgelegde boete te matigen, aldus [appellante]. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen heeft gedaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. 2.3.2. De enkele omstandigheid dat [bedrijf] er door [appellante] op zou zijn gewezen dat zij geen 'illegalen' in dienst mag nemen, biedt onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Voorts heeft [appellante] niet gesteld dat zij op enigerlei wijze maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van de geconstateerde overtreding, zodat van verminderde verwijtbaarheid evenmin sprake is. Het betoog faalt. 2.4. Het betoog dat [appellante] niet kan worden beboet voor dezelfde overtreding als waarvoor [bedrijf] is beboet, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr. 200606955/1) kunnen ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, verschillende werkgevers dezelfde vreemdeling arbeid laten verrichten en kan aan elk van hen, ingevolge artikel 2, in samenhang met de artikelen 18 en 19a, eerste lid, van de Wav, een boete worden opgelegd, indien geen van hen over een tewerkstellingsvergunning beschikt. Voor zover [appellante] betoogt dat dit in strijd is met het 'ne bis in idem'-beginsel, faalt dit betoog reeds omdat dit beginsel niet op twee verschillende overtreders betrekking heeft. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Beerse lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008 382-501.