Jurisprudentie
BF0292
Datum uitspraak2008-09-10
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707925/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707925/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) aan de in het besluit vermelde belanghebbenden de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout.
Uitspraak
200707925/1.
Datum uitspraak: 10 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/696 en 07/697 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 12 september 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) aan de in het besluit vermelde belanghebbenden de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout.
Bij besluit van 28 februari 2007 heeft de minister op het door [appellanten] gemaakte bezwaar beslist. De minister heeft de gedoogverplichting beperkt tot een aantal personen annex percelen.
Bij uitspraak van 12 september 2007, verzonden op 28 september 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, en L.A.G. Verduyn Lunel, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frisia Zout B.V., vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is en voor die werken duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van de minister de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht, voor zover hier van belang, kan, indien geen overeenstemming is verkregen met de rechthebbende ten aanzien van enige onroerende zaak, een verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omklede beslissing van de minister, gehoord gedeputeerde staten van de provincie waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
2.2. Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft de Kroon op voordracht van de minister van Verkeer en Waterstaat het openbaar belang erkend van de werken tot aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout in de provincie Fryslân binnen het concessiegebied Barradeel II door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia).
Bij besluit van 2 september 2005 heeft de Kroon op voordracht van de minister van Economische Zaken aan Frisia een concessie verleend voor twee buisleidingen voor het transport van water onderscheidenlijk pekel en bijbehorende werken tussen de winlocaties Barradeel en Bethanië in de gemeente Franekeradeel.
Bij besluiten van 1 december 2005 en 10 januari 2006 heeft de Kroon de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden de daartegen door [appellanten] ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2008 in zaak nr. 200704720/1 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
2.3. Bij het bij besluit van 28 februari 2007 deels gehandhaafde besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht [appellanten] de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de in rechtsoverweging 2.2 bedoelde werken.
2.4. [appellanten] betogen dat de belemmering vanwege het leidingentracé niet op de minst belemmerende wijze geschiedt.
2.4.1. Gelet op artikel 4, eerste lid, van de Belemmeringenwet privaatrecht is het gerechtshof binnen het gebied waarin de onroerende zaken zijn gelegen bij uitsluiting bevoegd te beslissen op een verzoek tot vernietiging van het besluit tot opleggen van een gedoogplicht op de grond dat daarbij ten onrechte is geoordeeld dat in het gebruik van die onroerende zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is. De Afdeling is derhalve onbevoegd om in zoverre van het hoger beroep kennis te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht wijst de Afdeling [appellanten] op de mogelijkheid om ter zake een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen bij het gerechtshof.
2.5. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter de signaalkabel en de drie elektriciteitskabels ten onrechte heeft gekwalificeerd als bijbehorende werken als bedoeld in artikel 1 van de concessie.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 februari 2008 in zaak nr. 200704720/1) dienen onder de bijbehorende werken te worden verstaan een signaalkabel en drie elektriciteitskabels. De Afdeling ziet geen grond om daarover in deze zaak anders te oordelen.
2.6. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Frisia naar behoren heeft onderhandeld over een schadevergoedingsregeling en dat de minister derhalve voorbarig is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht ten aanzien van de onroerende goederen waartoe [appellanten] gerechtigd zijn.
2.6.1. Op grond van de stukken, waaronder de briefwisseling tussen Frisia en [appellanten] gedurende de periode van 7 november 2005 tot en met 9 maart 2006, is voldoende aannemelijk dat Frisia voldoende in het werk heeft gesteld om een minnelijke schikking tot stand te brengen alvorens te verzoeken om oplegging van een gedoogplicht. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister te voorbarig is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht ten aanzien van de onroerende goederen waartoe [appellanten] gerechtigd zijn. Het betoog faalt.
2.7. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de minister geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt bij het nemen van het bestreden besluit alsmede bij het vaststellen van het leidingentracé, aangezien hun belangen niet zijn meegewogen, terwijl deze volgens hen zwaarder zouden moeten wegen dan het openbaar belang van de aanleg en instandhouding van de betreffende leidingen en kabels.
2.7.1. Volgens de stukken zijn bij de keuze van het leidingentracé voor zover redelijkerwijs mogelijk bestaande wegen gevolgd en is tevens de kortste route gevolgd zonder bebouwing te raken. Bovendien is met de rechthebbenden van de percelen waarover het leidingentracé voert, voor zover zij hiertoe bereid waren, door Frisia minnelijk overleg gevoerd om het voor hen zo gunstig mogelijke tracé te bepalen. Tevens heeft Frisia zich bereid verklaard de waardevermindering van de betreffende percelen als gevolg van de aanleg van de leidingen volledig te vergoeden. Gelet hierop is de belangenafweging van de minister niet ondeugdelijk geweest. Het oordeel van de voorzieningenrechter ter zake is derhalve juist. Het betoog faalt.
2.8. De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit betrekking heeft op de beroepsgrond dat de belemmering vanwege het leidingentracé niet op de minst belemmerende wijze geschiedt. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit betrekking heeft op de beroepsgrond dat de belemmering vanwege het leidingentracé niet op de minst belemmerende wijze geschiedt;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2008
375-542.