Jurisprudentie
BF0241
Datum uitspraak2008-09-09
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002182-07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002182-07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Milieustrafrecht. Het hof overweegt dat een afvalstof (i.c. bermmaaisel) in de zin als in het arrest is weergegeven weliswaar door nuttige toepassing - daargelaten of de onderhavige gestelde beoogde toepassing (veevoer/speelvoer voor varkens) als zodanig is te duiden - het karakter van afvalstof kan verliezen. Naar het oordeel van het hof staat vast dat van die beoogde toepassing nog geen sprake was, zodat naar het oordeel van het hof de stof nog steeds een afvalstof is. Uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt immers dat het bermmaaisel (onbewerkt) is aangetroffen in een hoop op de bodem.
Uitspraak
Parketnummer : 20-002182-07
Uitspraak : 9 september 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 juni 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-994312-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [gemeente] op [1943],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang hoger beroep
A1
Blijkens de appèlakte is door de verdachte op 4 juni 2007 door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter in de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 4 juni 2007, in de zaak met parketnummer 01/994312-06. Uit de stukken blijkt dat zowel de tegen verdachte aanhangige strafzaak als de ontnemingszaak in eerste aanleg onder dit parketnummer bekend is en voorts dat in beide zaken op laatstgenoemde datum door de eerste rechter vonnis is gewezen.
A2
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de raadsman en de verdachte uitdrukkelijk verklaard dat het de bedoeling van verdachte is geweest om zowel tegen het vonnis in de strafzaak als tegen het vonnis in de ontnemingszaak te appèlleren.
B1
Met de verdediging en de advocaat-generaal verstaat het hof, gelet op het voorgaande, het ingestelde hoger beroep aldus, dat dit zich richt tegen zowel de strafzaak als tegen de ontnemingszaak.
B2
Dat in het administratiesysteem van de justitiële autoriteiten staat vermeld dat de ontnemingszaak reeds op 19 juni 2007 onherroepelijk is geworden en dat deze zaak ter executie is aangeboden, doet aan ’s hofs oordeel niet af.
B3
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Openbaar Ministerie de ontnemingszaak in hoger beroep aanhangig zal dienen te maken.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep ter verweer is aangevoerd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006, in elk geval op of omstreeks 14 september 2006 te [woonplaats], gemeente[gemeente], al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting te weten een varkensmesterij, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, door de opslag van afvalstoffen heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, althans ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad.
2.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006, in elk geval op of omstreeks 14 september 2006 te [woonplaats], gemeente [gemeente], terwijl aan hem door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 15 mei 1990 een vergunning krachtens de (toenmalige Hinderwet, thans) de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werden, in strijd met voorschrift 14, binnen de inrichting en/of op het bij de inrichting behorende open terrein bedrijfsafvalstoffen, te weten bermmaaisel, gestort en/of begraven;
3.
hij in of omstreeks de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 te [woonplaats] in de gemeente [gemeente] meermalen, althans eenmaal, (telkens) al dan niet opzettelijk, bedrijfsafvalstoffen, te weten een of meer hoeveelheid/hoeveelheden bermmaaisel heeft ingezameld, zonder vermeld te zijn op de lijst van inzamelaars.
Het hof leest het onder 1 ten laste gelegde feit verbeterd, in die zin dat het hof de zinsnede “met betrekking tot de opslag van afvalstoffen” vervangt door de zinsnede “door de opslag van afvalstoffen”. Door deze grammaticaal verbeterde lezing is de verdachte niet geschaad in de verdediging.
Het hof begrijpt het onder 2 ten laste gelegde, gelet op de verwijzing naar het bepaalde in voorschrift 14, welk voorschrift aan de vergunning is verbonden, aldus dat met afvalstoffen wordt bedoeld “bedrijfsafvalstoffen” en zal de tenlastelegging in die zin lezen.
Voor zover overigens in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is evenmin daardoor geschaad in de verdediging.
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
C1
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de verdediging, op de gronden als vermeld in de door de raadsman overgelegde schriftelijke pleitaantekeningen, aangevoerd dat de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard.
C2
Ter adstructie heeft de raadsman betoogd dat de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “met betrekking tot de opslag van afvalstoffen heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, althans ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad” te summier en derhalve onvoldoende feitelijk is, zodat hier sprake is van een onbegrijpelijke tenlastelegging.
D
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging, gelezen tegen de achtergrond van het dossier, een voldoende duidelijke, aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen beantwoordende opgave van het tenlastegelegde bevat.
Het dossier, alsmede de overige tenlastegelegde feiten, houden in dat verdachte verweten wordt bermmaaisel te hebben ontvangen en opgeslagen. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het verdachte volstrekt duidelijk was waartegen hij zich diende te verweren.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006, te [woonplaats], gemeente [gemeente], opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres] gelegen inrichting te weten een varkensmesterij, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, door de opslag van afvalstoffen heeft veranderd.
2.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 te [woonplaats], gemeente [gemeente], terwijl aan hem door Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] bij besluit van 15 mei 1990 een vergunning krachtens de (toenmalige Hinderwet, thans) de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 8 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers werd in strijd met voorschrift 14, binnen de inrichting bedrijfsafvalstoffen, te weten bermmaaisel, gestort.
3.
hij in de periode van 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 te [woonplaats] in de gemeente [gemeente] meermalen opzettelijk bedrijfsafvalstoffen, te weten hoeveelheden bermmaaisel heeft ingezameld, zonder vermeld te zijn op de lijst van inzamelaars.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
E
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
F1
De raadsman van verdachte heeft – op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitaantekeningen – ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde betoogd dat het onderhavige bermmaaisel niet moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Richtlijn, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
F2
De raadsman heeft in dat verband tevens verwezen naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 30 maart 2001 (het hof begrijpt: NJ 2001, 485) en daarbij betoogd dat in dat arrest is verwoord dat de vraag of in een concreet geval sprake is van een afvalstof moeten worden beantwoord aan de hand van factoren “maatschappelijke opvattingen” en de “subjectieve intentie”. Indien deze factoren in de onderhavige zaak worden toegepast, kan niet worden bewezen dat in het onderhavige geval sprake is van een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Richtlijn, althans zo wordt dit verweer van de raadsman verstaan.
F3
Voorts heeft de raadsman in dat verband betoogd dat het onderhavige bermmaaisel nuttig kon worden toegepast door verdachte.
F4
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
G1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet onder "afvalstoffen" worden verstaan:
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [het hof: nader te noemen de Richtlijn. Het hof merkt op dat die Richtlijn opnieuw is gecodificeerd in Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
G2
Artikel 1, onder a, van voormelde richtlijn luidt als volgt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a. "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen";
b. "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in beheer heeft."
G3
Het hof overweegt dat de in die bijlage I alsmede de toelichting daarop, de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
G4
Het hof overweegt voorts dat het vaste jurisprudentie is dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term - en daarmee van het begrip “afvalstof” - moet - met inachtneming van alle omstandigheden - rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
G5
Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
H1
Met inachtneming van hetgeen onder G werd overwogen, zal het hof nagaan of de in de tenlastelegging genoemde stoffen al dan niet moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van de Richtlijn en de Wet milieubeheer.
H2
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden zijn gebleken:
a. op maandag 11 september 2006 is er bij het Regionale Milieu Team van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost een telefonische melding binnengekomen dat bij de stal van [naam verdachte] (het hof begrijpt: verdachte), gelegen aan de[perceel][adres] te [woonplaats], bermmaaisel zou worden opgeslagen. Het bermmaaisel zou volgens de melding met een vrachtauto, voorzien van het kenteken [kenteken] of [kenteken], en voorzien van een plaat met het opschrift [naam], worden aangevoerd (p. 48 e.v jo p. 68);
b. naar aanleiding van de melding is er op 14 september 2006 een onderzoek ingesteld op het perceel [adres] te [woonplaats]. Op het betreffende perceel is een stal gelegen en achter die stal lag een partij maaisel opgeslagen. In de partij maaisel werden resten van houtige/kruidachtige gewassen waargenomen. Over de hele partij verspreid werden plastic verpakkingen van diverse aard en ander zwerfafval waargenomen (p. 48-49);
c. de aangetroffen partij maaisel op het perceel [adres] te [woonplaats] had een geschat volume van 1097m3 (p. 49);
d. uit het onderzoek van de politie is gebleken dat[chauffeur], werkzaam bij aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf], bij verdachte vrachten bermmaaisel heeft geleverd (p. 49 jo 68 jo 120-122);
e. [chauffeur] heeft verklaard dat hij het bermmaaisel, dat hij bij verdachte loste, op de kale onverharde bodem heeft gelost en dat hij heeft waargenomen dat in dat bermmaaisel zwerfvuil zat (p. 120-122);
f. verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep beaamd dat er (plastic) ongerechtigheden in het bermmaaisel aanwezig waren;
g. uit dagrapporten opgemaakt door voornoemde [chauffeur] volgt dat het 45 vrachten verspreid over de periode 25 augustus 2006 tot en met 22 september 2006 betreft
(p. 98 t/m 110);
h. voornoemde dagrapporten houden als projectnummer in de nummers[nummer], [nummer] en [nummer] (p. 98 t/m 110);
i. volgens [directeur aannemingsbedrijf], directeur van [aannemingsbedrijf] en [directeur aannemingsbedrijf][bedrijf 2] corresponderen deze projectnummers met projecten aangaande het maaien en onderhouden van bermen in opdracht van Rijkswaterstaat Limburg, Rijkswaterstaat Noord-Brabant en Provincie Limburg (p.41 jo p.45);
j. bij de provincie Limburg en Rijkswaterstaat Limburg door de verbalisanten ingewonnen informatie komt erop neer dat provincie en Rijkswaterstaat, als opdrachtgever, afstand doen van het vrijgekomen materiaal (p. 59-60 jo p.111-119);
k. volgens [directeur aannemingsbedrijf] heeft het bedrijf voor het bermmaaisel uit de regio Zuid-Oost Brabant drie afzetmogelijkheden, te weten composteerder [naam] te [woonplaats], composteerder [naam] te [woonplaats] of een agrariër uit de buurt (p. 41);
l. indien het bermmaaisel aan [naam] wordt afgegeven moet daarvoor € 22,- per ton voor worden betaald door het bedrijf van [directeur aannemingsbedrijf] (p.46);
m. volgens [chauffeur] heeft hij, [chauffeur], in opdracht van [directeur aannemingsbedrijf], het bermmaaisel bij verdachte afgegeven (p. 120-122). Verdachte had daarom gevraagd en heeft het bermmaaisel voor niets gekregen (p. 36-37).
I1
Gelet op hetgeen hiervoor onder H2 is vastgesteld, is het bij verdachte aangetroffen bermmaaisel waarop de tenlastelegging ziet bij de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten, te duiden als een afvalstof in de zin van artikel 1.1. eerste lid van de Wet milieubeheer. Immers, de ‘overheid’ wilde zich van deze stof ontdoen en hetzelfde gold voor het bedrijf dat het onderhoud aan de bermen pleegde. Daar komt bij dat voornoemd bedrijf kosten bespaarde door het bermmaaisel niet aan een inzamelaar aan te bieden maar aan verdachte.
I2
Aan het vorenstaande doet niet af het beroep van de raadsman op het arrest van 30 maart 2001 van dit hof. Immers, het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (ARCO Chemie, HvJEG 15 juni 2000, C-418/97 en C-419/97) dat “maatschappelijke opvattingen” op zichzelf genomen een aanwijzing kunnen zijn dat het om een afvalstof gaat.
Mutatis mutandis geldt dit ook voor de “subjectieve intentie”. Deze indicatoren zijn evenwel niet bepalend voor de vraag of een stof als afvalstof kan worden aangemerkt.
I3
Het beroep op het aangehaalde arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2001 leidt in de onderhavige zaak niet tot de door de raadsman beoogde conclusie. Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen, komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een afvalstof in de zin van de Wet Milieubeheer c.q. de Richtlijn.
I4
Het hof overweegt tot slot, dat afvalstoffen nuttig kunnen worden toegepast, waardoor de stof het karakter van afvalstof kan verliezen.
Daargelaten of de onderhavige gestelde beoogde toepassing (veevoer/speelvoer voor varkens) als zodanig is te duiden, staat naar het oordeel van het hof vast dat van die beoogde toepassing nog geen sprake was, zodat naar het oordeel van het hof de stof nog steeds een afvalstof is. Uit de genoemde feiten en omstandigheden blijkt immers dat het bermmaaisel (onbewerkt) is aangetroffen in een hoop op de bodem.
I5
Een ander oordeel, inhoudende dat de opgeslagen hoeveelheid geen afvalstof (meer) is, zou in de ogen van het hof de onwenselijke en met de doelstellingen van de richtlijn onverenigbare mogelijkheid openlaten dat het materiaal niet wordt hergebruikt en – aan het toezicht van de overheid onttrokken – een andere, onbestemde toepassing vindt.
I6
Het hof verwerpt het verweer in al zijn facetten.
J1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde betoogd dat het aangetroffen bermmaaisel is gestort op een open terrein op het perceel [adres] te [woonplaats], gemeente [gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel]. Alleen de opstallen op dat perceel kunnen worden geduid als “inrichting”; het open terrein op dit perceel, het gedeelte buiten het bouwblok, maakt geen deel uit van “de inrichting”, aldus verdachte. Het hof begrijpt dit standpunt van verdachte als een bewijsverweer.
J2
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het volgende komen vast te staan:
- de heer [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) heeft een (milieu-) vergunning aangevraagd en heeft deze verkregen met daarbij behorende voorschriften;
- in de milieuvergunning onder het kopje “aanvraag” staat vermeld dat het betreft een aanvraag voor het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel], plaatselijk bekend [adres] (ong), die de gehele inrichting omvat, als bedoeld in artikel 6a Hinderwet;
- voornoemd perceel bestaat uit opstallen en uit een open terrein;
- voorbedoelde rubriek houdt tevens in dat het een varkensmesterij betreft waar mest en meststoffen worden bewaard;
- verdachte heeft verklaard eigenaar te zijn van zowel de opstallen als van het open terrein op het perceel aan de [adres] te [woonplaats][gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel];
- het bermmaaisel is gestort op een open terrein achter de opstallen op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel].
J3
Het hof stelt vast dat de vergunning die krachtens de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) is afgegeven aan verdachte [verdachte] ziet op het gehele perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [perceel].
J4
Reeds hierom maakte naar 's hofs oordeel het open terrein waarop de afvalstoffen zijn aangetroffen, deel uit van de inrichting waarop de aan de heer [verdachte] afgegeven milieuvergunning ziet.
Het hof verwerpt mitsdien dit verweer.
K1
De raadsman van verdachte heeft – op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitaantekeningen – ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde betoogd dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld.
K2
Het hof acht op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen bewezen dat verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde opzettelijk heeft gehandeld. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte bekend moet zijn met de hem verleende vergunning met de daarbij behorende voorwaarden en zelf bij aannemingsbedrijf [aannemingsbedrijf] om het bermmaaisel heeft verzocht. Voorts acht het hof in dit kader relevant de frequentie waarin het bermmaaisel is gelost bij verdachte, de samenstelling van het bermmaaisel en verdachtes wetenschap hieromtrent, alsmede - in het bijzonder – de grote omvang van het op verdachtes perceel opgeslagen bermmaaisel.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien bij artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
L1
Namens de verdachte is met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezen verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden als verwoord in de overgelegde schriftelijke pleitaantekeningen – aangevoerd dat sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht.
L2
Met de raadsman is het hof van oordeel dat ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten sprake van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de onderhavige onder 1 tot en met 3 bewezenverklaarde gedragingen van verdachte in meer dan één strafbepaling vallen.
Het hof zal, gelet op het bepaalde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde toepassing geven aan artikel 8.1 Wet milieubeheer.
M1
Bij de bepaling van de op te leggen geldboete is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
M2
Bij de straftoemeting heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
M3
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
In beginsel acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van EUR 1.000,- passend en geboden. Gelet op de omstandigheid dat verdachte drie dagen in verzekering heeft doorgebracht en inmiddels zijn bedrijf heeft gestaakt, zal het hof evenwel bepalen dat deze geldboete van EUR 1.000,- geheel voorwaardelijk zal worden opgelegd.
M4
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte betoogd dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de raadsman acht het hof het – gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, in het bijzonder de omvang van de aangetroffen hoeveelheid afvalstoffen - niet raadzaam om ingevolge artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat aan verdachte geen straf op maatregel zal worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 55 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1, 10.45 en 18.18 van de Wet milieubeheer, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Eendaadse samenloop van
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan
en
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan
en
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 9 september 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.