
Jurisprudentie
BF0209
Datum uitspraak2008-08-18
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/207
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/207
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/207 18 augustus 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Firma Gebr. A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ing. A.J. van Diemen, werkzaam bij LTB Adviseurs en Accountants te Alphen aan den Rijn,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 28 maart 2007, bij het College binnengekomen op 29 maart 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 februari 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 september 2006, waarbij verweerder de aan appellante toekomende toeslagrechten in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 ( hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 4 juni 2007 heeft verweerder aanvullende stukken toegezonden.
Op 4 juni 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante ing. H.J. van Wijk, kantoorgenoot van de gemachtigde, vergezeld door B, is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 33
subsidiabiliteit
1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien:
a) zij op grond van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode (…)
Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden.
(…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door de elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt:
“Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
Artikel 13, eerste lid, van de Regeling luidt:
“1. De landbouwer die overeenkomstig artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003verzoekt om berekening van het referentiebedrag op een andere basis omdat zijn productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, stelt DR daarvan uiterlijk op 15 mei 2006 schriftelijk in kennis, waarbij deze kennisgevingvergezeld gaat van relevant bewijsmateriaal.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In haar aanvraag oppervlakten voor het jaar 2000 heeft appellante 16.20 ha maïs , 7.50 ha overige granen en 2.70 ha braak voor akkerbouwsteun opgegeven. Na meting door de AID is vastgesteld dat van het braakperceel niet 2.70 ha, maar slechts 1.98 ha aan alle voorwaarden voldeed. Met toepassing van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder voor de gewasgroep braak daarom geen akkerbouwsteun toegekend.
Met 1.98 ha braak voldeed appellante voor slechts 75,19 % aan haar verplichting op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1251/99 om 10% van de subsidiabele oppervlakte braak te leggen. Bij zijn beslissing op de steunaanvraag heeft verweerder daarom de geconstateerde oppervlakten maïs en overige granen slechts voor 75.19 % meegerekend bij de vaststelling van de uit te betalen steunbedragen. Deze oppervlakten worden derhalve teruggebracht tot respectievelijk 12.18 ha en 5.64 ha. Aangezien appellante haar aanvraag niet tijdig had ingediend heeft verweerder ook nog een subsidiekorting van 15% toegepast. Aan appellante is vervolgens bij besluit van 12 december 2000 steun toegekend tot een bedrag van
hfl. 15494,24.
- Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 augustus 2001 ongegrond verklaard.
- Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College. Bij uitspraak van 14 juni 2002, gewezen onder nummer 01/699, heeft het College het beroep ongegrond verklaard.
- Door toezending van het formulier “ Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” op 13 juni 2005 heeft appellante te kennen gegeven dat de bij verweerder geregistreerde gegevens over het jaar 2000 voor het vaststellen van toeslagrechten naar haar opvatting onjuist zijn. Onder rubriek 5 van het formulier heeft zij niet aangekruist dat er in de referentiejaren sprake was van een situatie van overmacht.
- Bij brief van 5 december 2005 heeft verweerder appellante meegedeeld niet over te zullen gaan tot wijziging van de referentiegegevens.
- Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. Daarbij is verweerder voor het jaar 2000 uitgegaan van 12.75 ha maïs, 5.9 ha overige granen regio 1 en 1.56 ha braak.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 november 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante meent dat, nu de AID had vastgesteld dat, in plaats van de opgegeven 2.70 ha, slechts 1.98 ha braak was gelegd in het jaar 2000 16.20 ha braak, 7.50 ha granen en 1.98 ha braak als geconstateerd dient te worden aangemerkt. Daarmee miskent appellante dat door de correctie op de braakgelegde oppervlakte niet voldaan werd aan de voorwaarde dat van de totale voor subsidie opgegeven oppervlakte 10 % braak had moeten worden gelegd.
Bij een opgave van 16.20 ha maïs kan, na toepassing van de in 2000 geldende korting van 3.17% wegens overschrijding van het basisareaal slechts 15.69 ha in aanmerking komen voor akkerbouwsteun. Door appellante werd dan voor subsidie opgegeven 15.69 ha maïs 7.50 ha granen en 1.98 ha braak. Samen is dat 25.17 ha. Haar braakverplichting bedroeg dan 10% van 25.17 ha = 2.52 ha. Nu slechts 1.98 braak was gelegd dient een korting te worden opgelegd op de voor steun opgegeven percelen die overeenkomt met 0.7857 % (1.98 ha/2.52 ha). Dit betekent dat slechts 12.75 ha maïs , 5.90 ha granen en 1.56 ha braak als geconstateerd in de zin van artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 kunnen worden aangemerkt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante meent dat uit verweerders beslissing op de aanvraag akkerbouwsteun 2000 blijkt dat er toen sprake was van een geconstateerde oppervlakte van 16.20 ha maïs,
7.50 ha granen en 1.98 ha braak. Verweerder is bij de vaststelling van haar toeslagrechten derhalve uitgegaan van een onjuiste geconstateerde oppervlakte van 12.75 ha maïs, 5.90 ha granen en 1.56 ha braak.
Verweerder heeft in zijn berekeningen op de geconstateerde oppervlakte ook nog eens een korting toegepast omdat onvoldoende grond was braakgelegd. Daarmee ontstaat de onaanvaardbare situatie dat appellante in 2000 minder steun heeft ontvangen wegens te weinig braak leggen en dat om dezelfde reden ook nog eens het aantal haar toe te kennen toeslagrechten nadelig wordt beïnvloed. Op deze wijze wordt appellante twee maal gestraft voor het feit dat zij in 2000 abusievelijk op het braakperceel van 2.70 ha met voorbereidende bouwwerkzaamheden is gestart.
Daarom doet appellante een beroep op de calamiteitenregeling waarin de regelgeving voorziet. Appellante meent dat verweerder op grond van deze calamiteitenregeling de referentiegegevens over het jaar 2000 buiten beschouwing had moeten laten bij de vaststelling van de toeslagrechten.
Ter zitting heeft appellante gemeld bekend te zijn met een tweetal situaties, waarin verweerder in de referentiejaren geconstateerde afwijkingen, die toen tot een korting op de verleende steun hebben geleid, bij de bepaling van de bedrijfstoeslag buiten beschouwing heeft gelaten. Zij meent dat ook in dit geval van de in het jaar 2000 geconstateerde oppervlakte moet worden uitgegaan, zonder dat rekening gehouden wordt met de in dat jaar daarop toegepaste korting.
Ter zitting heeft appellante gemeld bekend te zijn met een tweetal situaties, waarin verweerder in de referentiejaren geconstateerde afwijkingen, die toen tot een korting op verleende steun hebben geleid, bij de bepaling van de bedrijfstoeslag buiten beschouwing heeft gelaten. Zij meent dat ook in dit geval van de in het jaar 2000 geconstateerde oppervlakte moet worden uitgegaan, zonder dat rekening wordt gehouden met de in dat jaar daarop toegepaste kortingen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De door appellante aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddelde -conform bijlage VII berekende- bedrag aan toeslagen, dat aan appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage VI van deze Verordening genoemde steunregelingen. In dit geval spitst het geding zich toe op de aan haar over deze referentiejaren toegekende akkerbouwsteun ingevolge de toenmalige Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Op grond van artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 7g5/2004 worden in de berekening ook betrokken geconstateerde hectaren waarvoor een bijdrage had moeten worden toegekend. Gelet op artikel 2, aanhef en onder r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet het daarvoor gaan om hectaren waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden was voldaan. Tot de steuntoekenningsvoorwaarden behoort de verplichting om 10% van het areaal waarvoor een aanvraag is ingediend braak te leggen, zo is neergelegd in Verordening (EG) nr. 1251/1999. Derhalve kan, als de braakverplichting van toepassing is, het geconstateerde aantal hectaren niet groter zijn dan tien maal de braakgelegde oppervlakte.
Van de door appellante voor akkerbouwsteun opgegeven oppervlakte in het jaar 2000 is slechts 1.98 ha braakgelegd. Derhalve kan voor dat jaar voor niet meer dan 19.80 ha aan steun in de berekening van het referentiebedrag worden opgenomen.
5.2 Bij de berekening van het referentiebedrag wordt uitgegaan van de premiebeschikkingen over de jaren 2000, 2001 en 2002. Appellante kan zich met verweerders besluitvorming over het jaar 2000 niet verenigen. Het College stelt echter vast dat met zijn uitspraak van 14 juni 2002, AWB 01/696, het besluit van 20 augustus 2001 rechtens is komen vast te staan, zodat in deze procedure daarvan moet worden uitgegaan.
5.3 Appellantes grief dat het onredelijk is dat zij tot 2013 nadeel zal ondervinden van de door haar in 2000 gemaakte fout, kan haar niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Het College ziet geen aanleiding de geldigheid van dit systeem in twijfel te trekken, te minder omdat op basis van artikel 40 van deze Verordening uitzonderingen mogelijk zijn.
Nu er geen grond is voor het maken van een zodanige uitzondering voor appellante was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.4 Van appellante is vóór 15 mei 2006, en ook gedurende de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 9 juni 2006, geen melding overmacht ontvangen, zoals artikel 13 van de Regeling voorschrijft. Reeds daarom kan haar beroep op overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet gehonoreerd worden.
5.5 Appellante heeft ter zitting twee situaties genoemd waarin verweerder, naar haar mening, afwijkingen die in een referentiejaar tot vermindering van premie hadden geleid, bij de berekening van de bedrijfstoeslag buiten beschouwing heeft gelaten. Op grond hiervan meent appellante, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat in haar geval voor het jaar 2000 alle geconstateerde oppervlakten (dus: 16.20 ha maïs, 7.50 ha overige granen en 1.98 ha braak) in de berekening moet worden betrokken.
Het College overweegt dat appellante, zonder dat gebleken is dat het onmogelijk was deze grief eerder voor te leggen, eerst ter zitting gesteld heeft dat zich twee situaties hebben voorgedaan waarin verweerder anders besloten zou hebben dan in haar geval, maar dat zij daarvan geen enkel bewijs heeft overgelegd en ook niet heeft aangegeven om welke individuele gevallen het ging. Derhalve kan slechts globaal worden onderzocht wat in die gevallen aan de hand was.
Naar aanleiding van de ter zitting overgelegde korte beschrijving van beide gevallen overweegt het College dat onderscheid moet worden gemaakt tussen hectaren of dieren, die wegens het niet voldoen aan de steunvoorwaarden als niet geconstateerd worden aangemerkt, en hectaren of dieren die wel geconstateerd konden worden, maar waarvoor kortingen of uitsluitingen zijn toegepast. Uit de considerans (randnummer 5) van Verordening (EG) nr. 1974/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 795/2004 blijkt dat artikel 3bis aan laatstgenoemde Verordening is toegevoegd teneinde duidelijk te maken dat op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001 opgelegde kortingen of uitsluitingen bij de berekening van toeslagrechten niet in aanmerking mogen worden genomen.
Op basis van de door appellante verstrekte informatie kan niet worden vastgesteld dat de door haar bedoelde twee gevallen geen betrekking hebben op kortingen of uitsluitingen, zodat geenszins valt uit te sluiten dat in die gevallen terecht wel het voordeel van voornoemd artikel 3 bis is gegeven..
Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
5.6 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F Stuurop en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas