Jurisprudentie
BF0121
Datum uitspraak2008-04-15
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/3033 ZFW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/3033 ZFW
Statusgepubliceerd
Indicatie
In deze uitspraak (alsmede in een aantal vergelijkbare uitspraken van dezelfde datum) komt de rechtbank tot het oordeel dat de mededeling aan de elders in de EU wonende betrokkene, inhoudende dat hij verdragsgerechtigd is en dat artikel 28 van Verordening 1408/71 van toepassing is, een besluit behelst in de zin van artikel 1:3 Awb.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/3033 ZFW
tussen:
[eiser], wonende te Spanje,
eiser,
en:
de Raad van bestuur van het College van zorgverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mrs. M. van Dijen, J. Maars en R. Wissel.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 juli 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 19 juni 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 februari 2008.
2. OVERWEGINGEN
Bij brief van 18 december 2006 heeft verweerder eiser – onder meer – het volgende bericht. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser een pensioen of uitkering ontvangt en dat eiser in een lidstaat van de Europese Unie woont. Dit betekent dat eiser met toepassing van Verordening (EEG) 1408/71 recht heeft op medische zorg in het woonland. Hiermee is artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (hierna ook: Zvw) van toepassing en is eiser de Zvw-bijdrage verschuldigd. Verweerder heeft om die reden besloten om aan eisers pensioen- of uitkeringsinstantie opdracht te geven voornoemde bijdrage in te houden. Eiser heeft tegen deze brief een bezwaarschrift ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser gericht tegen de brief van 18 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de brief van 18 december 2006 volgens de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 april 2007 (LJN: BA3791 en BA3796) geen besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de brief van verweerder van 18 december 2006 wel degelijk een besluit behelst in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft eiser zich – gemotiveerd – op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte inhoudingen pleegt op de uitkering van eiser. Artikel 69 van de Zww is niet op eiser van toepassing en eiser voldoet niet aan de voorwaarden genoemd in artikel 28 van Verordening 1408/71.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aan de orde is het antwoord op de vraag of de brief van verweerder van 18 december 2006 een besluit behelst in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank overweegt het volgende.
Verweerder heeft bij brief van 18 december 2006 vastgesteld en eiser geïnformeerd dat hij op grond van Verordening 1408/71 en onder toepassing van artikel 69 van de Zvw recht heeft op medische zorg in het woonland.
Verweerder heeft met genoemde brief met andere woorden vastgesteld dat eiser verdragsgerechtigd is en vastgesteld welke wetgeving – volgens bovenstaande bepalingen van Verordening (EEG) 1408/71 – op eiser van toepassing is.
Naar het oordeel van de rechtbank behelst een dergelijke vaststelling door verweerder een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Artikel 28 van Verordening (EEG) 1408/71 luidt – voor zover van belang – als volgt.
Pensioenen of renten, verschuldigd op grond van de wettelijke regelingen van een of meer Lid-Staten, terwijl in het land van de woonplaats geen recht op prestaties bestaat
1. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde. (…)
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen komen de verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig de volgende regels vastgestelde orgaan:
a) indien de rechthebbende krachtens de wettelijke regeling van één Lid-Staat recht op bedoelde verstrekkingen heeft, komen deze voor rekening van het bevoegde orgaan van deze Staat; (…)
In artikel 69 van de Zvw is – voor zover van belang – het volgende bepaald.
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) bevat artikel 28 van de Verordening een conflictregel om in het geval van pensioen- of rentetrekkers die in een andere lidstaat wonen dan de lidstaat die het pensioen of de rente verschuldigd is, uit te kunnen maken welk orgaan de in dat artikel bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving toepasselijk is. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van het HvJ EG van 3 juli 2003, zaak C-156/01 ([naam zaak C-156/01]) en naar haar uitspraak van 31 januari 2008, gepubliceerd onder LJN: BC3432.
Verweerder dient teneinde het bepaalde in artikel 69 van de Zvw te kunnen toepassen, zoals ook moge blijken uit de MvT bij de Zvw, een aantal vaststellingen te doen. In de eerste plaats dient verweerder vast te stellen of personen onder de personele en materiële werkingssfeer van Verordening (EEG) 1408/71 vallen. Vervolgens dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval welke van de – in de Verordening opgenomen – conflictregels op de situatie van betrokkene van toepassing is. Teneinde die beoordeling te kunnen verrichten, dient verweerder onderzoek te doen naar – onder meer – de verzekeringspositie van betrokkene in zijn woonland en naar de vraag of betrokkene al of niet in Nederland verzekerd zou zijn als hij in Nederland zou wonen.
Nu verweerder op basis van de hem tot dan toe bekende informatie van eiser, heeft vastgesteld dat eiser verdragsgerechtigde is en welke van de hierboven weergegeven aanwijsregels op eiser van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een besluit. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 december 2002, gepubliceerd onder LJN: AF4642. In die uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat de in geding zijnde beslissing omtrent de op betrokkene toepasselijke wetgeving niet anders kan worden gezien dan als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. In die zaak ging het – net als in onderhavige zaak – om een standpunt omtrent de toepasselijkheid van onder het bereik van Verordening 1408/71 vallende wetten. Naar het oordeel van de CRvB kan een dergelijke beslissing niet anders worden gezien dan als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Mede naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 21 april 1999 (LJN: AA8778) wijst de rechtbank erop dat uit artikel 69 van de Zvw blijkt dat verweerder belast is met de administratie voortvloeiende uit het eerste lid van dat artikel, en het bevoegde orgaan is waar het betreft de uitvoering van de daar genoemde internationale regels, alsmede de heffing en de inning van de bijdrage. Dit sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 1, onder b, van Bijlage VI, onder R, van Verordening (1408/71). Daarin is immers bepaald dat personen die in een andere lidstaat woonachtig zijn en krachtens de verordening ten laste van Nederland recht hebben op geneeskundige zorg in hun woonland, zich moeten registreren bij het College voor zorgverzekeringen.
Eisers belang is ook betrokken bij deze vaststelling. De vaststelling van verdragsgerechtigdheid en van de toepasselijkheid van artikel 69 van de Zvw dragen immers de conclusies dat eiser voor wat betreft de medische zorg onder de wetgeving van zijn woonland valt, en voor wat betreft de inhouding van de bijdragen voor deze zorg onder de wetgeving van Nederland, hetgeen tot gevolg heeft dat eiser geconfronteerd wordt met inhoudingen op zijn uitkering.
De omstandigheid dat die gevolgen tot uitdrukking komen in een rechtsrelatie tussen eiser en een ander uitvoeringsorgaan dan verweerder, acht de rechtbank onvoldoende grond om te komen tot het oordeel dat van een rechtstreekse betrokkenheid van eisers belang geen sprake is. Het inhoudende orgaan gaat immers af op de informatie die wordt verstrekt door het CVZ.
De rechtbank verwijst voorts naar het “Masterplan Buitenland” (Tweede Kamer 2007-2008, 30 918, nr. 27, hierna: het Masterplan). Uit het Masterplan blijkt dat genoemde uitspraken van de ABRvS ertoe zouden kunnen leiden dat bij verschillende uitvoeringsorganen (SVB, UWV, CVZ en enkele honderden pensioenfondsen) en bij verschillende rechters geschillen over dezelfde onderwerpen kunnen gaan lopen. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid voor burgers.
Voorts is een betrokkene er bij gebaat om in een zo vroeg mogelijk stadium en niet pas bij de voorlopige jaarrekening van verweerder, kennis te nemen van de vaststelling dat hij onder artikel 28 van de Verordening 1408/71 valt en dat hij mitsdien de bijdrage als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw verschuldigd is. In dit verband wijst de rechtbank nog op de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2004 (LJN: AQ5147).
De rechtbank komt gelet op voorgaande tot de conclusie dat verweerder de bezwaren van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om van haar bevoegdheid gebruik te maken om zelf in de zaak te voorzien, zoals neergelegd in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. De rechtbank zal geen gebruik maken van deze bevoegdheid. Blijkens de wetsgeschiedenis bij voornoemde bepaling kan de rechtbank van deze bevoegdheid in beginsel alleen gebruik maken, indien na vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Hoewel de rechtbank in een eerdere uitspraak over de toepasselijkheid van artikel 28 van Verordening 1408/71 heeft geoordeeld (de uitspraak van 31 januari 2008, gepubliceerd onder LJN: BC3432) vergen eisers gronden naar het oordeel van de rechtbank een andere beoordeling. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich niet heeft uitgelaten ten aanzien van eisers specifieke gronden.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
In een situatie als de onderhavige kunnen reis- en verblijfkosten op de voet van artikel 1, aanhef en sub c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vergoed. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en sub c, van dit Besluit worden deze kosten vastgesteld overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
De rechtbank overweegt dat de door eiser opgegeven reiskosten redelijkerwijs zijn gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding van de reiskosten wordt, uitgaande van de tarieven voor openbaar vervoer, vastgesteld op € 139,00.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een beslissing neemt op het bezwaarschrift van eiser;
- bepaalt dat het College voor zorgverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 139,00 te betalen door het College voor zorgverzekeringen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2008 door mr. J.F.A.M. Graafland, voorzitter en mrs. H.J. Tijselink en C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A/B/C