
Jurisprudentie
BF0066
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3170 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3170 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAZ-uitkering. Vaststelling functionele mogelijkheden. Functies met hoogste uurlonen? Maximering urenomvang maatman. In hoger beroep voor het eerst voldoende toelichting gegeven m.b.t. signaleringen CBBS.
Uitspraak
06/3170 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2006, 05/4576 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Jansen, adviseur sociale zekerheid te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 juni 2008 heeft het Uwv, onder overlegging van een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 10 juni 2008 en een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 24 juni 2008, vragen van de Raad beantwoord. Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner als opvolgend gemachtigde van appellant hierop gereageerd bij brief van 8 juli 2008. Het Uwv heeft bij brief van 18 juli 2008 een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Voor appellant is verschenen De Groot Heupner voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 11 augustus 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 25% was.
2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 oktober 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zich verenigend met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, het beroep daartegen ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, dat de door de verzekeringsarts van het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te veel toelichtende beperkingen bevat, dat de belasting in de geduide functies ‘chauffeur bijzonder vervoer’ en ‘chauffeur personenbusje’ zijn functionele mogelijkheden te boven gaan, dat door het wegvallen van deze laatste functie er niet minimaal drie functies resteren om een schatting op te baseren, dat aan de schatting niet de drie functies met de hoogste uurlonen ten grondslag zijn gelegd, dat bij de schatting ten onrechte de omvang van de maatman van 45 uur is gemaximeerd op 38 uur per week en dat het bij de schatting gehanteerde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) de arbeidskundige grondslag ervan onvoldoende toetsbaar, verifieerbaar en inzichtelijk doet zijn.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellant door het Uwv juist zijn vastgesteld. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht die zou kunnen doen twijfelen aan de door (de verzekeringsarts van) het Uwv opgestelde FML, terwijl door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv desgevraagd met zijn in rubriek I vermelde rapportage een als genoegzaam aan te merken nadere toelichting is gegeven op de wijze waarop in de FML rekening is gehouden met de verminderde functie van de rechterhand van appellant.
5.2. De Raad heeft in het feit dat de FML enkele beperkende toelichtingen bevat geen reden gezien de schatting voor onjuist te houden. De Raad heeft daartoe overwogen dat blijkens de ‘notities functiebelasting’ van 1 februari 2005 de arbeidsdeskundige van het Uwv in het bijzonder ook die belastingpunten heeft beoordeeld waar de verzekeringsarts bij een zogenaamde normaalwaarde in de toelichting een beperking had gesteld, terwijl blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 15 februari 2005 alle voor appellant geselecteerde functies met de verzekeringsarts zijn besproken.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellant vastgestelde functionele mogelijkheden ziet de Raad niet dat appellant niet in staat zou zijn de aan appellant geduide functie van ‘chauffeur bijzonder vervoer’ (sbc-code 282101) uit te oefenen. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat door de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv in de in rubriek I vermelde rapportage een als genoegzaam aan te merken nadere toelichting is gegeven op de door het CBBS bij de onder deze sbc-code vallende functies gegenereerde signaleringen en op andere aspecten van deze functies.
5.4. Aan de schatting van appellant zijn oorspronkelijk de volgende functies ten grondslag gelegd: chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101), meteropnemer (sbc-code 315181) en chauffeur personenbusje, directiechauffeur (282160). Deze zijn vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 februari 2005. Blijkens dit rapport heeft op dezelfde datum een gesprek tussen deze arbeidsdeskundige en appellant plaatsgevonden over de schatting. In het rapport is voorts vermeld dat de arbeidsdeskundige op 1 en 3 februari 2005 het CBBS had geraadpleegd ten behoeve van aan appellant te duiden functiemogelijkheden. De tot de gedingstukken behorende arbeidsmogelijkhedenlijst noemt naast de drie hiervoor genoemde functies tevens de functies van sjouwer (sbc-code 111250), portier (sbc-code 342021) en opruimer (sbc-code 111260). Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 maart 2006 is de functie onder sbc-code 111260 vervallen als ongeschikt voor appellant. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 juni 2008 is de functie onder sbc-code 282160 vervallen als ongeschikt voor appellant en berust de schatting van appellant uiteindelijk op de volgende drie functies: portier, chauffeur bijzonder vervoer en meteropnemer. Dat zijn, gelet op artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voldoende functies om een schatting op te kunnen baseren. Aan de enkele stelling van appellant dat aan hem, naast de drie in het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 februari 2005 genoemde functies geen andere (reserve)functies zijn voorgehouden, komt naar het oordeel van de Raad, mede in aanmerking genomen het zeer late stadium van de behandeling in hoger beroep waarin deze stelling is betrokken, onvoldoende overtuigingskracht toe om tot een ander oordeel te kunnen komen.
5.5. Reeds in eerste aanleg is door appellant aangevoerd dat in strijd met artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aan de schatting niet de drie functies met de hoogste uurlonen ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
3 februari 2004, LJN: AO5192. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, zodat ook deze grief faalt.
5.6. Appellant was voor zijn uitval werkzaam gedurende 45 uur per week. Bij de schatting is voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid de urenomvang van de maatman op de voet van de artikelen 9, aanhef en onder b, en 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gemaximeerd op 38 uur per week. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 2 maart 2007, LJN: AZ9652, waarin de Raad als zijn oordeel heeft neergelegd dat de in deze bepalingen besloten zogenaamde maximering van de maatman verbindende kracht mist. De hierop betrekking hebbende grief van appellant slaagt. Dit kan appellant evenwel niet baten. Naar volgt uit de in rubriek I vermelde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige leidt ook een berekening zonder maximering van de maatman, welke berekening de Raad niet onjuist acht, niet tot enige wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant.
5.7. De grief ten slotte van appellant dat de schatting onvoldoende toetsbaar, verifieerbaar en inzichtelijk is, in het bijzonder doordat bij het gebruik van het CBBS zonder nadere motivering signaleringen met een ‘M’ zijn omgezet in signaleringen met een ‘G’, slaagt. De Raad wijst op zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder meer LJN: AY9971), waaruit volgt dat alle door het CBBS gegenereerde signaleringen van een voldoende toelichting dienen te worden voorzien. De Raad stelt vast dat het Uwv ten onrechte eerst in hoger beroep met de in rubriek genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige alle door het CBBS gegenereerde signaleringen van een voldoende toelichting heeft voorzien.
5.8. Uit hetgeen in 5.6 en 5.7 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituutwerknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL