
Jurisprudentie
BF0064
Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3670 WAZ + 06/4390 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3670 WAZ + 06/4390 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
1. Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag? Vaststelling maatmaninkomen. Eerst in hoger beroep toereikende motivering. 2. Intrekking WAZ-uitkering. Maximering maatmanurenomvang. Motiveringsgebrek.
Uitspraak
05/3670 WAZ
06/4390 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 12 mei 2005, 04/1699 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 22 juni 2006, 05/2883 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en nadien, in antwoord op een vraagstelling van de Raad, aanvullende rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans met bijlagen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. M. van Grinsven.
II. OVERWEGINGEN
05/3670 WAZ
1.1. Appellant was werkzaam als zelfstandig elektromonteur voor 48 uur per week.
Op 19 november 2002 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt in verband met rugklachten. Nadien zijn ook psychische klachten ontstaan.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2004, waarbij is geweigerd aan appellant per 17 november 2003 - in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken - een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, onder overweging dat hij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit 1 ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellant met lichamelijke beperkingen ten gevolge van rugklachten en een liesbreuk - als neergelegd in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML - geschikt is voor het vervullen van functies waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde gronden naar voren gebracht als in zijn beroep bij de rechtbank. Kort samengevat voert appellant aan dat hij op grond van lichamelijke en psychische klachten medisch volledig arbeidsongeschikt is respectievelijk meer beperkt is dan is aangenomen in de FML. In dit verband is naar voren gebracht dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende gewicht is toegekend aan de beschikbare informatie van de behandelend sector, met name aan de informatie van de behandelend psychiater. Verder is aangevoerd dat de voorgehouden functies medisch niet geschikt zijn en het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld omdat voor het jaar 2001 moet worden uitgegaan van een uit de winst- en verliesrekening blijkende saldowinst van € 33.860,-.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Wat betreft de medische grondslag is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, onvoldoende grond voor twijfel is aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts in acht genomen medische beperkingen van appellant. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank ter zake en ziet evenals de rechtbank in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanleiding om te besluiten tot het inschakelen van een medisch specialist als deskundige.
4.2. Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen ten grondslag liggend aan het bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat het Uwv conform vaste jurisprudentie van de Raad is uitgegaan van de winst zoals die door appellant als winst uit onderneming tegenover de fiscus is verantwoord en door deze is aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat de in aanmerking genomen fiscale winst over het jaar 2001 van € 21.268,- nadien is gecorrigeerd. Evenmin zijn er van de zijde van appellant bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding geven af te wijken van de door de fiscus vastgestelde winst over het jaar 2001.
4.3. De Raad overweegt vervolgens dat, bezien in het licht van de in de jurisprudentie van de Raad neergelegde eisen die worden gesteld aan de motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, het Uwv met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige W. Heijmans van 26 maart 2008 een toereikende motivering heeft gegeven op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de geselecteerde functies vanuit medisch oogpunt passend zijn te achten voor appellant.
4.4. De Raad is verder van oordeel dat, nu eerst in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 1 van een toereikende motivering is voorzien, er aanleiding bestaat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 te vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
4.5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. Aangezien er in beide instanties sprake is van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van het bedrag van € 966,- te geschieden aan de griffier van de Raad.
06/4390 WAZ
1.1. Naar aanleiding van een ziekmelding op 21 april 2004 is aan appellant met ingang van 19 mei 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met lichamelijke en psychische beperkingen.
1.2. Bij besluit van 23 februari 2005 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten de WAZ-uitkering van appellant per 19 april 2005 ingetrokken, omdat hij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 29 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond verklaard. Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit 2 het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellant met lichamelijke beperkingen - als neergelegd in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen van de FML - geschikt is voor het vervullen van functies waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat er niet langer sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 de medische grondslag van het bestreden besluit 2 onderschreven, appellant vanuit medisch oogpunt geschikt bevonden voor de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies, de motivering aangaande de medische geschiktheid voor de voorgehouden functies die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit 2 voldoende geacht in het licht van de door de Raad gestelde motiveringseisen ten aanzien van een schattingsbesluit uitgevoerd met behulp van het CBBS en de voorgehouden functies voldoende actueel en in overeenstemming met appellants bekwaamheden geacht. Het bestreden besluit 2 is evenwel vernietigd omdat aan dat besluit ten onrechte een zogenoemde maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week ten grondslag ligt. Omdat een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zonder bedoelde maximering van de maatmanurenomvang onveranderd leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25% heeft de rechtbank vervolgens aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten, een en ander met beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Appellant herhaalt zijn eerdere grieven dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, respectievelijk meer beperkingen heeft dan neergelegd in de FML in verband met lichamelijke en psychische klachten en hij medisch gezien niet geschikt is voor de geselecteerde functies. Ter onderbouwing van het hoger beroep is verwezen naar de in bezwaar namens appellant ingebrachte medische gegevens, waaronder gegevens van de behandelend psychiater. Verder betwijfelt appellant of de geduide functies voldoende actueel zijn alsmede of ze berekend zijn op zijn bekwaamheden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aard, ernst en omvang van de beperkingen van appellant heeft onderschat.
De bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff heeft appellant ter hoorzitting gezien. Naast dossierstudie heeft de bezwaarverzekeringsarts de door appellant in bezwaar overgelegde medische gegevens, waaronder de brief van behandelend psychiater
dr. M.A.R.C. Servaes van 25 april 2005, in zijn oordeelsvorming betrokken. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts alle door appellant vermelde klachten in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. De Raad ziet in de door appellant overgelegde gegevens van de behandelend psychiater Servaes onvoldoende objectief medische aanknopingspunten om van een tot psychische beperkingen leidende psychische stoornis te spreken op de hier in geding zijnde datum. De Raad voegt hier aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische stukken heeft ingediend die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2.
4.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 stelt de Raad vast dat de schatting is gebaseerd op de functies wikkelaar (SBC-code 267050), elektronicamonteur (SBC-code 467110) en lederwarenmaker (SBC-code 272060).
Als reservefunctie is geselecteerd de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). De Raad is van oordeel dat het Uwv met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Heijmans van 27 maart 2008 toereikend heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies vanuit medisch oogpunt geschikt kunnen worden geacht voor appellant alsmede dat appellant voldoet aan de opleidings- en ervaringseisen voor de geselecteerde functies. De Raad is voorts van oordeel dat de geselecteerde functies gelet op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voldoende actualiteitswaarde hebben.
4.3. De Raad is verder van oordeel dat, nu eerst in hoger beroep met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Heijmans een voldoende inzichtelijke en draagkrachtige motivering is verkregen ten aanzien van de geschiktheid van appellant vanuit medisch oogpunt voor de functies, het bestreden besluit 2 in zoverre een motiveringsgebrek kent maar ten materiële, wat betreft de vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%, juist is. Nu de rechtbank het bestreden besluit reeds om een andere reden heeft vernietigd onder bepaling dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd, zij het onder aanvulling van gronden.
4.4. In verband met het gesignaleerde motiveringsgebrek ziet de Raad aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Aangezien er in hoger beroep sprake is van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 245,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RB