Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0036

Datum uitspraak2008-06-19
Datum gepubliceerd2008-09-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00326
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge artikel 3, aanhef, onderdeel b, ten tweede en onderdeel c, ten tweede van de Wet MRB is een auto met een laadruimte die van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine geen personenauto als deze wand (hiervoor en hierna ook wel genoemd: scheidingswand) direct achter deze zitplaats is aangebracht. Indien deze wand bij een auto zonder dubbele cabine, zoals de onderhavige auto, niet verder dan 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst, is ingevolge artikel 3, tweede lid van de Wet MRB in samenhang met artikel 3, achtste lid van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 voldaan aan de in de hiervoor genoemde onderdelen van artikel 3 van de Wet MRB genoemde eis dat de scheidingswand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht. Vaststaat dat in de auto de scheidingswand 112 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst. Hieruit volgt dat - gelet op artikel 3, achtste lid van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 - de scheidingswand geacht wordt direct achter de bestuurderszitplaats te zijn aangebracht. Op grond hiervan is de auto uitgezonderd van het begrip personenauto. Anders dan de Inspecteur verdedigt, is niet van belang dat, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, tussen de scheidingswand en de bestuurderszitplaats op de gereedschapskist zich zitplaatsen bevinden.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk: 06/00326 Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van: X, wonende te Y, hierna: belanghebbende, tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2006, kenmerk AWB 06/47, inzake het geding tussen: belanghebbende, en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur, met betrekking tot: de uitspraak van de Inspecteur van 25 november 2005 op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, aanslagnummer 000.00.000.Y.3.90001. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000.00.000.Y.3.90001 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 856. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de uitspraak van 25 november 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. Bij uitspraak van 11 juli 2006 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 28 februari 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.6. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. 1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden. 1.8. Het Hof heeft in deze zaak op 13 maart 2008 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 20 maart 2008 aan partijen verzonden. 1.9. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 14 mei 2008 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende is sinds 22 oktober 1991 houder van een pick-up met het kenteken XX-00-XX van het merk Toyota, type A (hierna: de auto). 2.2. De Inspecteur heeft zich naar aanleiding van een controle op 2 juni 2005 op het standpunt gesteld dat de ter zake verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet naar het juiste tarief was voldaan. Betaald was naar het bestelautotarief terwijl, aldus de Inspecteur, had moeten worden betaald naar het personenautotarief. Voor het verschil is, over de periode van 22 juli 2003 tot en met 21 juli 2005, een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 856. Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een personenauto. 2.3. Met betrekking tot de auto is in hoger beroep het volgende komen vast te staan: - Tussen de achterwand van de cabine van de auto en de bestuurderszitplaats is een ruimte, met een verhoging van de carrosserie; - In deze verhoging van de carrosserie bevindt zich een gereedschapskist, die niet verwijderbaar is en waarop een 2-tal opklapbare zitkussens zijn gemonteerd met daarboven tegen de achterwand van de cabine, over de gehele lengte van de achterwand, een rugkussen; - De laadruimte van de auto is van de bestuurderszitplaats afgescheiden door een vaste wand (hierna: scheidingswand) over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke scheidingswand in de auto 112 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de auto een personenauto is in de zin van artikel 2, aanhef, onderdeel b juncto artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting nog is toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de auto een personenauto is in de zin van artikel 2, aanhef, onderdeel b juncto artikel 3 van de Wet MRB. Het betreft een zogenoemde 1,5 Cab waarvan vaststaat dat tussen de achterwand van de cabine en de bestuurderszitplaats een ruimte is, met een verhoging van de carrosserie. In deze verhoging van de carrosserie bevindt zich een gereedschapskist, die niet verwijderbaar is en waarop een 2-tal opklapbare zitkussens zijn gemonteerd met daarboven tegen de achterwand van de cabine, over de gehele lengte van de achterwand, een rugkussen. 4.2. Artikel 2, aanhef, onderdeel b van de Wet MRB luidt als volgt: 'In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder: b. personenauto: een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen;'. 4.3. Artikel 3 van de Wet MRB luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt: '1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt onder personenauto mede verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen met een toegestane maximum massa van 3500 kg of minder met een laadruimte, zulks met uitzondering van een motorrijtuig met een laadruimte die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en die: a een lengte heeft van ten minste 200 cm en over ten minste 200 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; dan wel b ingeval de laadruimte minder dan 25 cm hoger is dan de cabine: 1° een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en 2° van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitplaats is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de bestuurderscabine; en 3° niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel c ingeval de laadruimte ten minste 25 cm hoger is dan de cabine: 1° een lengte heeft van ten minste 125 cm en over ten minste 125 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 98 cm; en 2° van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht en een hoogte heeft van ten minste 30 cm; en 3° niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit; dan wel d ingeval het motorrijtuig een dubbele cabine heeft met zitruimte achter de bestuurder voor één rij naast elkaar in de rijrichting zittende personen: 1° over ten minste 150 cm van de lengte en over ten minste 20 cm van de breedte een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en 2° voor ten minste 40 percent van de lengte voor het hart van de achterste as is geplaatst en een lengte heeft van: I ten minste 150 cm; en II ten minste twee derde van de lengte die de laadruimte zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken; en III ten minste twee maal die van de cabine, tenzij de cabine een hoogte heeft van ten minste 130 cm; en 3° van de cabine is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine, welke wand direct achter de zitruimte is aangebracht en ten minste dezelfde hoogte heeft als de cabine; en 4° niet is voorzien van zijruiten dan wel is voorzien van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit.'. 4.4. Artikel 3, achtste lid van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt: '8. De vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt, dient verticaal en in een hoek van 90° ten opzichte van de lengte-as te zijn geplaatst en wel: a indien het motorrijtuig niet is voorzien van een dubbele cabine: ten hoogste 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel;'. 4.5. Ingevolge artikel 3, aanhef, onderdeel b, ten tweede en onderdeel c, ten tweede van de Wet MRB is een auto met een laadruimte die van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand over ten minste de gehele breedte van de cabine geen personenauto als deze wand (hiervoor en hierna ook wel genoemd: scheidingswand) direct achter deze zitplaats is aangebracht. Indien deze wand bij een auto zonder dubbele cabine, zoals de onderhavige auto, niet verder dan 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst, is ingevolge artikel 3, tweede lid van de Wet MRB in samenhang met artikel 3, achtste lid van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 voldaan aan de in de hiervoor genoemde onderdelen van artikel 3 van de Wet MRB genoemde eis dat de scheidingswand direct achter de bestuurderszitplaats is aangebracht. Vaststaat dat in de auto de scheidingswand 112 cm achter het achterste punt van het stuurwiel is geplaatst. Hieruit volgt dat - gelet op artikel 3, achtste lid van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 - de scheidingswand geacht wordt direct achter de bestuurderszitplaats te zijn aangebracht. Op grond hiervan is de auto uitgezonderd van het begrip personenauto. 4.6. Anders dan de Inspecteur verdedigt, is niet van belang dat, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, tussen de scheidingswand en de bestuurderszitplaats op de gereedschapskist zich zitplaatsen bevinden. 4.7. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, evenals de naheffingsaanslag. Met toepassing van artikel 27o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal het Hof doen wat de Rechtbank had behoren te doen. 5. Griffierecht De Staat dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 respectievelijk € 105 te vergoeden. 6. Proceskosten Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op uitsluitend de reiskosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de Rechtbank en bij het Hof. Het Hof stelt deze reiskosten vast op basis van openbaar vervoer tweede klasse B-Breda vice versa, zijnde € 32,80, respectievelijk Y-'s-Hertogenbosch vice versa, zijnde (afgerond) € 26,90, in totaal derhalve € 59,70. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. 7. Beslissing Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet worden beslist als hierna vermeld. Het Hof: - vernietigt de bestreden uitspraak, - vernietigt de uitspraak op bezwaar, - vernietigt de naheffingsaanslag, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 59,70 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - gelast dat de Staat aan de belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 142 vergoedt. Aldus gedaan op 19 juni 2008 door P. Fortuin, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld. De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.