Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9171

Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1773 WWB + 07/1775 WWB + 07/1776 WWB + 07/1777 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van herhaalde aanvraag langdurigheidstoeslag. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Geen sprake van zeer geringe inkomsten.


Uitspraak

07/1773 WWB 07/1775 WWB 07/1776 WWB 07/1777 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Naam appellant] en [naam appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen twee uitspraken van de rechtbank Middelburg van 7 maart 2007, 06/392 respectievelijk 06/703 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College) Datum uitspraak: 21 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld. Het College heeft in de gedingen geregistreerd onder de nummers 07/1773 WWB en 07/1775 WWB een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft van 29 september 1999 tot 29 maart 2000 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) ontvangen. Met ingang van die datum is aan appellant een uitkering verleend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten zijn in 2001 met elkaar gehuwd. Met ingang van 20 juli 2001 is aan appellanten een IOAW-uitkering verleend naar de norm voor gehuwden. 1.2. Op 29 maart 2005 hebben appellanten een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) afgewezen op de grond dat appellanten beschikken over in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB en inkomsten uit of in verband met arbeid hebben ontvangen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend. 1.3. Op 3 november 2005 hebben appellanten wederom een aanvraag om een langdurigheidstoeslag ingediend. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) afgewezen op de grond dat appellanten inkomsten uit of in verband met arbeid hebben ontvangen. 1.4. Op 6 januari 2006 hebben appellanten voor de derde maal een aanvraag om een langdurigheidstoeslag ingediend. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) afgewezen op de grond dat appellanten inkomsten uit of in verband met arbeid hebben ontvangen. 1.5. Bij besluit van 6 juni 2006 (besluit 1) heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 8 november 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 6 juni 2006 (besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/392, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/703 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/392 gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard. Deze gedingen zijn geregistreerd onder nummers 07/1773 WWB en 07/1775 WWB. Appellanten hebben zich voorts gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/703. Deze gedingen zijn geregistreerd onder nummers 07/1776 WWB en 07/1777 WWB. Tevens hebben appellanten verzocht om het College te veroordelen tot schadevergoeding. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De aanvraag om langdurigheidstoeslag van 3 november 2005 4.1.1. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat appellanten niet onredelijk in hun procesvoering zijn bemoeilijkt omdat de rechtbank kort voor de zitting op eigen initiatief stukken bij het College heeft opgevraagd en deze aan het dossier heeft toegevoegd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellanten de betreffende stukken daags voor de zitting van de rechtbank hebben ontvangen en appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij die stukken kende. 4.1.2. Appellanten hebben op 29 maart 2005, exact vijf jaar na de dag met ingang waarvan de WW-uitkering van appellant werd beëindigd, een aanvraag om langdurigheidstoeslag ingediend. Gelet op de toelichting van appellant ter zitting van de Raad strekte deze aanvraag ertoe de langdurigheidstoeslag op de aanvraagdatum te laten ingaan. Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College op deze aanvraag afwijzend beslist. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 3 november 2005 hebben appellanten een nieuwe aanvraag ingediend. Gelet op de toelichting van appellant ter zitting had ook deze aanvraag de strekking in aanmerking te worden gebracht voor langdurigheidstoeslag met ingang van 29 maart 2005. Naar aanleiding hiervan heeft het College de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. 4.1.3. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Het voorgaande impliceert dat de Raad de grief van appellanten verwerpt dat de rechtbank haar oordeel niet op artikel 4:6 van de Awb had mogen baseren omdat het College bij besluit 1 dat artikel niet heeft toegepast. 4.1.4. Ter ondersteuning van hun herhaalde aanvraag hebben appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot besluit 1 heeft kunnen komen. Dat appellanten, zoals zij stellen, op aanraden van hun vaste contactpersoon bij de gemeente hebben besloten geen bezwaar te maken tegen het besluit van 28 april 2004 maakt dat niet anders. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een dergelijke beslissing voor eigen rekening en risico dient te komen. 4.1.5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/392 voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. 4.2. De aanvraag om langdurigheidstoeslag van 6 januari 2006. 4.2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) verleent het college op aanvraag langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, en d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. 4.2.2. Bij wet van 5 juli 2006 is artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 gewijzigd. Dit onderdeel luidt sindsdien als volgt: b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief. 4.2.3. Uit de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 484, nr. 3, p. 2) kan worden afgeleid dat de wetgever met deze wijziging heeft beoogd het mogelijk te maken dat recht op langdurigheidstoeslag ontstaat ook al heeft de betrokkene in de periode als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB inkomsten uit of in verband met arbeid ontvangen. Vereist is dan wel dat het college, gelet op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval, van oordeel is dat de betrokkene geen reëel arbeidsmarktperspectief heeft. Tot die omstandigheden behoren de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid en de zeer geringe duur van deze arbeid. Deze omstandigheden zijn expliciet in de gewijzigde wettekst genoemd. Blijkens de wetsgeschiedenis spelen bij deze beoordeling daarnaast ook andere omstandigheden een rol zoals het arbeidsmarktverleden van betrokkene, de duur van de werkloosheid die voorafgaat aan een periode dat betrokkene inkomsten uit of in verband met arbeid genoot, de reden van de beëindiging van de werkzaamheden en het aantal perioden van inkomsten uit arbeid. 4.2.4. In artikel 36, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college, in afwijking van artikel 36, eerste lid, van de WWB, op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder: a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80 procent, dan wel recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en; c. die voldoet aan artikel 36, eerste lid, onderdelen a, b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d. 4.2.5. De Raad stelt, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat de aanvraag van 6 januari 2006 ertoe strekte om voor het jaar 2006 in aanmerking te worden gebracht voor langdurigheidstoeslag. Bij de toetsing van besluit 2 is hier bepalend of appellanten op 1 januari 2006 dan wel uiterlijk ten tijde van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden hebben voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006) gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2006 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is bereikt. De in dit geding in beschouwing te nemen periode loopt van 1 januari 2001 tot en met 6 juni 2006. 4.2.6. De Raad stelt voorts vast dat het College bij besluit 2 toepassing heeft gegeven aan artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006), terwijl, gelet op de wijziging van dat artikelonderdeel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, achteraf bezien artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006) had moeten worden toegepast. Aangezien het hier, zoals in 4.2.1 tot en met 4.2.3 naar voren kwam, niet gaat om in essentie gelijkluidende bepalingen, betekent het voorgaande dat besluit 2 vanwege een onjuiste wettelijke grondslag niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/703 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 4.2.7. Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand kunnen worden gelaten overweegt de Raad als volgt. 4.2.8. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante van 20 tot en met 30 september 2004 heeft gewerkt voor B. en C. [naam werkgever] en daarmee € 312,-- heeft verdiend. Zij heeft derhalve in de hier van belang zijnde periode inkomsten uit arbeid ontvangen. Voorts blijkt uit de gedingstukken, met name uit het verweerschrift dat het College bij de rechtbank heeft ingediend en het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, dat het College zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van appellante van zeer geringe inkomsten geen sprake is geweest, appellante geen beperkingen heeft die aan duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden in de weg staan en zij gelet daarop over arbeidsmarktperspectief beschikt. Van dat standpunt kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat zij in Polen een universitaire opleiding psychologie heeft gevolgd, aldaar gedurende twintig jaar als psychologe heeft gewerkt tot haar vertrek naar Nederland eind 2000 en na haar komst naar Nederland een basiscursus Nederlands heeft gevolgd die zij na één jaar met succes heeft afgerond. Voorts heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voor haar een zo grote afstand tot de Nederlandse arbeidsmarkt bestond dat gezegd kan worden dat in de relevante periode perspectief op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid hier te lande feitelijk ontbrak. 4.2.9. Uit hetgeen hiervoor onder 4.2.8 is overwogen vloeit voort dat ten tijde hier van belang appellante niet voldeed aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2006). De door appellanten gestelde omstandigheden dat zij gedurende een groot deel van de referteperiode een inkomen hebben gehad dat veel lager was dan het minimumloon en dat appellant van 1 september 2003 tot 1 juni 2005 voor de toepassing van de IOAW als alleenstaande werd beschouwd maken dat niet anders. In aanmerking genomen dat zich evenmin een situatie als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WWB voordeed, betekent het voorgaande dat appellanten ten tijde hier van belang geen recht hadden op een langdurigheidstoeslag. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit 2 in stand moeten blijven. 4.3. Schadevergoeding en proceskosten 4.3.1. Nu de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/392 voor bevestiging in aanmerking komt en de Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven dient het verzoek van appellanten om het College te veroordelen tot vergoeding van renteschade te worden afgewezen. 4.3.2. Appellanten hebben voorts verzocht om schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedures. Hierin ziet de Raad aanleiding om - daarmee ambtshalve de rechtsgronden aanvullend in de zin van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb - na te gaan of is voldaan aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad stelt vast dat in de onderhavige procedures op 1 december 2005 en 9 februari 2006 - toen het College de bezwaarschriften tegen de besluiten van 8 november 2005 respectievelijk 31 januari 2006 ontving - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. Daardoor hebben deze procedures tot aan de datum van deze uitspraak ongeveer twee jaar en negen maanden respectievelijk twee jaar en zeven maanden geduurd. Dergelijke periodes acht de Raad niet zodanig lang dat gezegd moet worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld. Dat betekent dat ook het verzoek om schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedures moet worden afgewezen. 4.3.3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 34,88 in beroep en op € 95,28 in hoger beroep voor reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: In de gedingen met reg.nrs. 07/1773 en 07/1775 WWB Bevestigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/392, voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. In de gedingen met reg.nrs. 07/1776 en 07/1777 WWB Vernietigt de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/703; Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond; Vernietigt besluit 2; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 130,16, te betalen door de gemeente Terneuzen; Bepaalt dat de gemeente Terneuzen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M.J. Bernhagen. IJ