Jurisprudentie
BE8521
Datum uitspraak2008-08-14
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4445 AW + 08/4446 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4445 AW + 08/4446 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kortsluiting: de eerdere uitspraak van de Raad is niet in acht genomen, weliswaar een (beperkt) onderzoek, maar opnieuw een besluit zonder deugdelijke motivering. Rechterlijk ambtenaar in opleiding mag stage lopen buiten de advocatuur.
Uitspraak
08/4445 AW en 08/4446 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 17 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Naam verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster),
in verband met het beroep van verzoekster
in een geding tussen:
verzoekster
en
de Minister van Justitie (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) betreffende de invulling van haar buitenstage.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Verweerder heeft ervan afgezien een verweerschrift in te dienen en medegedeeld nu graag de opvatting van de Raad te vernemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Verzoekster is verschenen. Verweerder is, zoals is bericht, niet verschenen of vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken, waaronder de uitspraak van de Raad van 30 juni 2008, LJN BD6532, en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster, rechterlijk ambtenaar in opleiding (hierna: raio), heeft op 20 december 2007 een aanvraag gedaan om haar (resterende) buitenstage te mogen doorbrengen bij de [naam dienst] (hierna: [dienst]). Op die aanvraag is afwijzend beslist. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 29 februari 2008 die afwijzing gehandhaafd. Bij zijn onder 1 vermelde uitspraak heeft de Raad het beroep van verzoekster tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hij heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.
1.2. Bij het bestreden besluit is concluderend medegedeeld: “Ik blijf derhalve bij het eerder genomen besluit van het College van Bestuur SSR van 29 februari 2008 en verzoek u op korte termijn een stageplek in de advocatuur te zoeken.”
1.3. Verzoekster heeft de houdbaarheid van het bestreden besluit met tal van argumenten en onder verwijzing naar verklaringen van de advocaten O en S betwist. Zij heeft erop gewezen dat haar stage bij de [dienst] op 14 oktober 2008 moet aanvangen en heeft verzocht het geschil te behandelen in de vorm van een voorlopige voorziening, uitspraak in de hoofdzaak te doen en zelf te voorzien.
2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrcht (Awb) en artikel 17 van de Beroepswet kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 17 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de behandeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3. Gelet op de standpunten van partijen overweegt hij het volgende.
3.1. In de eerste plaats valt op dat bij het bestreden besluit opnieuw is verzuimd tot uitdrukking te brengen dat dit besluit in (onder)mandaat is genomen namens verweerder. Zoals de Raad in zijn onder 1 vermelde uitspraak heeft gedaan, zal ook de voorzieningenrechter in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan de onvolledige ondertekening van het bestreden besluit geen gevolgen verbinden, nu niet is gebleken dat verzoekster hierdoor in haar belangen is geschaad.
3.2. Vervolgens is opvallend dat in het bestreden de handhaving wordt uitgesproken van het besluit van 29 februari 2008, terwijl dat besluit door de Raad bij zijn onder 1 vermelde uitspraak is vernietigd. Kennelijk is beoogd (opnieuw) het primaire afwijzingsbesluit te handhaven.
3.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad vooropgesteld. Hij diende immers ingevolge die uitspraak, waarvan de conclusie was dat het besluit van 29 februari 2008 onzorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
3.4. De voorzieningenrechter moet de vraag beantwoorden of verweerder die uitspraak inderdaad in acht heeft genomen. Hij roept in dit verband de essentie van die uitspraak in herinnering (r.o. 3.7) : “Van zorgvuldig onderzoek naar de aard en inhoud van de hier bedoelde werkzaamheden is geen sprake geweest. Niet blijkt waarom verweerder kennelijk zo weinig gewicht heeft toegekend aan de door appellante gestelde jarenlange ervaring als juridisch medewerker bij advocatenkantoor S (strafrecht) en bij O-advocaten (arbeidsrecht en faillissementsrecht) en evenmin dat hij dit redelijkerwijs heeft mogen doen, gegeven de te verrichten proceswerkzaamheden bij de [dienst].”
3.5. Of verweerder het bedoelde zorgvuldig onderzoek thans gedaan heeft, kan de voorzieningenrechter in het midden laten. Verweerder heeft zich gebaseerd op de door verzoekster overgelegde, onder 1.3 vermelde verklaringen van de advocaten O en S en de daarop door verzoekster op 17 juli 2008 gegeven mondelinge toelichting. Die verklaringen lezend, volgt de voorzieningenrechter verzoekster in haar opvatting dat verweerder ten onrechte aan de door verzoekster bij de beide advocatenkantoren verrichte werkzaamheden weinig gewicht heeft toegekend. Los van het preciese aantal dagen dat verzoekster bij beide kantoren werkzaam is geweest, staat vast dat verzoekster daar tezamen enkele jaren gedurende enkele dagen per week werkzaam is geweest op het terrein van het arbeidsrecht, het faillissementsrecht en het strafrecht. Die werkzaamheden betroffen bij advocaat O veelvuldig, en bij advocaat S volledig juridische werkzaamheden. Die werkzaamheden kunnen dus niet worden weggecijferd. De voorzieningenrechter merkt nog op dat verzoekster ten tijde van belang reeds was afgestudeerd in de politicologie en zich in de laatste fase van haar rechtenstudie bevond.
Dat verzoekster “met die werkzaamheden niet zodanige ervaring heeft opgedaan, zoals van een raio in het kader van zijn buitenstage vereist”, zoals in het bestreden besluit is gesteld, is niet relevant. Het gaat, zoals verzoekster terecht heeft betoogd, immers niet om een gelijkstelling die zou leiden tot een vrijstelling van de buitenstage.
3.6. Verzoekster heeft terecht betoogd dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste vraag heeft gesteld en beantwoord, namelijk “of, gegeven de te verrichten proceswerkzaamheden bij de [dienst], redelijkerwijs gekeken mag worden naar het gewicht van die jarenlange ervaring in de advocatuur”. Met de overweging “Volgens mij zijn dit onderwerpen die volstrekt los van elkaar gezien moeten worden”, negeert verweerder de uitspraak van de Raad. Blijkens de onder 3.4 geciteerde rechtsoverweging 3.7 behoort die samenhang hier immers voor verweerder een gegeven te zijn.
Verweerder legt (daarom) vervolgens niet de juiste maatstaf aan bij het in aanmerking nemen van de proceswerkzaamheden bij de [dienst]. De Raad heeft in zijn onder 1 vermelde uitspraak al overwogen dat verzoekster met de proceservaring die zij bij de [dienst] zal opdoen, reeds in de buurt komt van wat wordt beoogd met een buitenstage in de advocatuur. Terecht merkt verzoekster op dat, als werk “aan de overkant van de tafel” het ultieme doel van een buitenstage is - zoals in het bestreden besluit is gesteld -, dit in de regels tot uitdrukking behoort te worden gebracht. Dat geldt eveneens, zo merkt de voorzieningenrechter in het voetspoor van de uitspraak van de Raad op, voor de eis van het doorbrengen van een (deel van) de buitenstage in de (echte) advocatuur. Voor het onderhavige geding geldt die eis niet absoluut en dient er, zoals de Raad heeft overwogen, onder omstandigheden aanleiding te worden gevonden voor het maken van een uitzondering.
3.7. De voorzieningenrechter kan verzoekster, tot slot, eveneens volgen in haar betoog over de in het bestreden besluit aan het slot gemaakte opmerkingen over de individuele opleidingsdoelen. Afgezien van het feit dat eerst het Handboek 2008 spreekt over de invloed van de persoonlijke ontwikkeling van de raio op de inhoud van de buitenstage - een overigens begrijpelijk standpunt -, dat daarover niet eerder met verzoekster is gesproken en dat verzoekster de inhoudelijke, wat negatief gestelde punten daarvan gemotiveerd betwist, wordt door verweerder niet onderbouwd waarom verzoekster haar competenties beter op peil zou kunnen brengen in de advocatuur dan bij de [dienst].
4. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad niet in acht heeft genomen. Hij heeft weliswaar een (beperkt) onderzoek gedaan, maar hij heeft opnieuw een besluit genomen dat niet berust op een deudelijke motivering.
De voorzieningenrechter moet vaststellen dat verweerder kennelijk niet in staat is voor de (handhaving van de) afwijzing van verzoeksters aanvraag van 20 december 2007 een deugdelijke motivering te geven. Dit oordeel geeft de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Hij zal, mede gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, op de aanvraag van verzoekster positief beslissen.
5. De voorzieningenrechter is tot slot niet gebleken van door verzoekster gemaakte proceskosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond en staat verzoekster toe haar stage door te brengen bij de [dienst];
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.B. de Gooijer.
RW
Q