Jurisprudentie
BE0086
Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4441 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4441 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ziekmelding met toegenomen rugklachten vanuit WW-uitkering. Niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Geen zorgvuldig medisch onderzoek.
Uitspraak
06/4441 ZW (gerectificeerde uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2006, 05/6250 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.G. Peters, kantoorgenoot van mr. Urcun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, die bij het Uwv bekend was in verband met eerdere arbeidsonge-schiktheidsbeoordelingen in verband met nek-, rug- en knieklachten, is na een ziekmelding per 28 september 2001 bij het einde van de wachttijd op 27 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) geweigerd omdat hij met theoretische functies een zodanig inkomen kon verwerven dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Ingaande 18 mei 2005 heeft appellant zich opnieuw vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkeloosheidswet (WW) ziekgemeld met toegenomen rugklachten. Op
12 september 2005 is appellant door de verzekeringsarts P. van Os-Bossagh gezien, die bij onderzoek geen beperkingen van de rug vaststelde en concludeerde dat appellant onder meer in staat was te achten de aan de WAO-schatting per 27 september 2002 ten grondslag gelegde functies te vervullen. Bij besluit van 19 september 2005 is aan appellant met ingang van 12 september 2005 geen ziekengeld (meer) toegekend omdat hij ingaande die datum niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2005 is bij besluit van 1 december 2005 - hierna: bestreden besluit - ongegrond verklaard. Dit besluit was gebaseerd op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar, die mede naar aanleiding van een hoorzitting en een medisch onderzoek van appellant op
2 november 2005 het oordeel van de verzekeringsarts heeft onderschreven.
1.4. In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij per 12 september 2005 onverminderd ongeschikt was tot werken.
1.5. In reactie op nader verkregen informatie van de behandelend neuroloog en neurochirurg heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 12 januari 2006 en 10 mei 2006 geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het medisch oordeel.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden en na een voldoende zorgvuldig medische onderzoek door de (bezwaar)-verzekeringsarts heeft geoordeeld dat appellant op en na 12 september 2005 niet langer ongeschikt was voor zijn arbeid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de resultaten van een aangekondigde second opinion in juli 2006 in Turkije af te wachten alvorens tot een eindoordeel te komen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de Raad de resultaten van voornoemde second opinion in de vorm van een rapport van 12 augustus 2006 van de neurochirurg
dr. B. Bilge doen toekomen en nadien nog brieven van 12 maart 2007 en 18 januari 2008 van de neurochirurg E.J. Delwel in het geding gebracht.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in reactie daarop aangegeven dat deze nader medische informatie geen aanleiding vormt om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder "zijn arbeid" verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO.
Deze concretisering in het kader van de WAO betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht. Gelet hierop dient onder "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dit brengt mee dat de verzekerde in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW ongeschikt is voor "zijn arbeid", als hij voor al deze functies ongeschikt is. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant zijn voorgehouden in het kader van het besluit van 25 september 2002, waarbij aan appellant een WAO-uitkering is geweigerd.
4.2. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad stelt vast dat de (bezwaar)verzekeringsarts voorafgaande aan de vaststelling dat appellant in staat was de aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen niet, althans niet kenbaar heeft getoetst of appellant in dezelfde medische toestand verkeerde als ten tijde van de WAO-schatting. In de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts wordt met geen woord gerept van een vergelijking van de beperkingen van appellant op 12 september 2005 met de beperkingen zoals vastgesteld bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 augustus 2002. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bij onderzoek op 12 september 2005 geen beperkingen aan de rug vaststelde, hetgeen niet in overeenstemming lijkt te zijn met de beschikbare medische informatie, en de FML van 12 augustus 2002 niet in haar rapport vermeldt wekt bij de Raad de indruk dat geen acht is geslagen op de voor de onderhavige ZW-beoordeling cruciale FML. Deze indruk vindt bevestiging in de omstandigheid dat ook de bezwaar-verzekeringsarts in zijn rapporten in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase de FML van 12 augustus 2002 onvermeld laat en dat eerst in hoger beroep op verzoek van de Raad deze FML door het Uwv in het geding is gebracht.
5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wordt vernietigd. Het Uwv dient met inacht-neming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1449,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
BP