
Jurisprudentie
BD9991
Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers240026/ HA ZA 07-2154
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers240026/ HA ZA 07-2154
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontzetting uit ambt predikant; kerkelijke rechtspraak; ontvankelijkheid; onrechtmatige daad; vernietiging besluit Provinciaal College; schending fundamentele rechtsbeginselen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 240026 / HA ZA 07-2154
Vonnis van 13 augustus 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.M. van Noort,
tegen
de kerkelijke rechtspersoon
DE PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
procureur mr. M.R. Ruygvoorn.
Partijen zullen hierna [eiser] en de PKN genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 februari 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 25 april 2008
- de akte uitlating, houdende wijziging (vermeerdering) van eis van [eiser]
- de antwoordakte van de PKN.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Vanaf 1981 is [eiser] als predikant werkzaam geweest voor de Nederlandse Hervormde Kerk. In de periode van 1997 tot 2005 is [eiser] werkzaam geweest in de Hervormde Gemeente [plaats 1]. De heer [bewoner gemeente 1] (hierna: [bewoner 1]) en diens toenmalige echtgenote mevrouw [bewoonster gemeente 1] (hierna: mevrouw [bewoonster 2]) behoorden tot die gemeente.
2.2. In mei 2003 heeft [bewoner 1] een klacht (hierna: de eerste klacht) ingediend bij de Regionale Commissie voor het Opzicht, een kerkenrechtelijke instantie die is opgericht op grond van de statuten van de Nederlandse Hervormde Kerk (hierna Regionale Commissie). Bij het besluit van 16 oktober 2003 (productie 11 bij dagvaarding) heeft de Regionale Commissie [eiser] een verbod opgelegd voor een periode van één maand tot het verrichten van handelingen krachtens zijn ambt, zonder verlies van de aan zijn ambt verbonden inkomsten.
2.3. Bij brief van 29 oktober 2003 (productie 13 bij dagvaarding) heeft [bewoner 1] van dit besluit beroep ingesteld bij de Generale Commissie voor het Opzicht (hierna: Generale Commissie).
2.4. Bij brief van 12 november 2003 (productie 14 bij dagvaarding) heeft de Generale Commissie - voor zover relevant - het volgende aan [bewoner 1] medegedeeld:
“(…) Naar aanleiding van het beroepschrift d.d. 29 oktober 2003 van de heer [bewoner gemeente 1] en uw daaraan gehechte notitie deel ik u mede dat de generale commissie van mening is dat de heer [bewoner 1] zich op een nieuw bezwaar beroept, m.n. seksueel misbruik in een pastorale relatie, dat een eigen behandeling volgens de kerkorde behoeft.
De generale commissie verwijst deze zaak dan ook naar de regionale commissie. Ik neem aan dat u de nieuwe klacht alsnog per brief indient bij de regionale commissie. (…)”
2.5. Op 19 november 2003 heeft [bewoner 1] de Regionale Commissie verzocht de klacht die is verwoord in de brief van 29 oktober 2003 in behandeling te nemen (hierna: de tweede klacht).
2.6. De Regionale Commissie heeft de klacht aangemerkt als een klacht betreffende seksueel misbruik in de pastorale relatie als bedoeld in Ordinantie voor het Opzicht 11-13-5 van de Hervormde Kerk. Onder seksueel misbruik in pastorale relaties wordt in deze Ordinantie verstaan: misbruik van macht en vertrouwen door hen, die in een ambt of bediening staan, een kerkelijke functie vervullen of kerkelijke bevoegdheden uitoefenen, in een pastorale relatie of in een relatie die zij/hij uit hoofde van dit ambt, deze bediening, functie of bevoegdheden onderhoudt, in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot seksueel contact, alles al dan niet onder druk van geheimhouding.
2.7. Op 1 mei 2004 is de PKN ontstaan door de vereniging van drie kerken: de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. De Hervormde Gemeente [plaats 1] is in de PKN opgegaan.
2.8. De Overgangsbepalingen van de PKN luiden voor zover relevant als volgt:
Artikel 209
Een regionale commissie voor het opzicht als bedoeld in ord. 11-5-3 HKO en een provinciaal college voor de handhaving van de kerkelijke tucht als bedoeld in de interimregeling tucht over ambtsdragers van de Tussenorde dragen met ingang van 1 mei 2004 hun werkzaamheden over aan het regionale college voor het opzicht als bedoeld in ord. 10-7-2, dat de behandeling van de desbetreffende zaken voortzet met toepassing van het bepaalde in overgangsbepaling 214.
Artikel 214
Een college voor het Opzicht als bedoeld in ord. 10 zet de behandeling van de aan hem overgedragen zaken voort
- voor wat betreft de te volgen procedure, met inachtneming van de van toepassing zijn de bepalingen van ord. 10 en
- voor wat het overige betreft, met inachtneming van de bepalingen die voor 1 mei 2004 van toepassing waren, tenzij naar het oordeel van het college aan de zaken het belang is ontvallen dan wel toepassing van deze bepalingen tot kennelijke onrechtvaardigheid jegens betrokkenen zou leiden.
2.9. Artikel 15 Generale Regeling kerkelijke rechtspraak (hierna: de Generale Regeling), die geldt onder de PKN, luidt - voor zover relevant - als volgt:
1. Onder misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie wordt verstaan: misbruik van macht en vertrouwen door degene die in een ambt of een dienst staat, een kerkelijke functie vervult of kerkelijke bevoegdheden uitoefent, in een pastorale relatie of in een relatie die betrokkene uit hoofde van dit ambt, deze dienst, functie of bevoegdheden onderhoudt, in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot seksueel contact dan wel van ander intimiderend gedrag, alles al dan niet onder druk van geheimhouding.
(…)
6. Een bezwaar als bedoeld in dit artikel, dat door een ander dan degene die het misbruik betreft of diens wettelijke vertegenwoordiger, wordt ingediend, wordt alleen in behandeling genomen als de laatstbedoelde op de hoogte is gesteld van het indienen van dit bezwaar en zich bereid heeft verklaard een verklaring ter zake voor het betrokken college voor het opzicht af te leggen.
7. Een college voor het opzicht kan een bezwaar als bedoeld in dit artikel - in afwijking van het bepaalde in lid 6 - in behandeling nemen, ook als degene die het misbruik betreft niet bereid is een verklaring ter zake voor het college voor het opzicht af te geven, indien
a. het bezwaar is ingediend door de kerkenraad van de gemeente waartoe degene tegen wie de beschuldiging is gericht behoort of door het breed moderamen van de classis, waartoe de gemeente waar betrokkene als lid is ingeschreven behoort, en het college van oordeel is dat het kerkelijk belang is gediend bij de behandeling van dit bezwaar, dan wel
b. het desbetreffende college meer feiten en omstandigheden ter kennis zijn gekomen die aanleiding zijn voor een onderzoek als bedoeld in ordinantie 10-9-1 naar belijdenis en wandel dan wel vervulling van het ambt of bediening van betrokkene. (…)
2.10. Bij brief van 27 oktober 2004 (productie 25 bij dagvaarding) heeft het Regionaal College voor het Opzicht (hierna: Regionaal College) aan mevrouw [bewoonster 2] verzocht of zij bereid zou zijn een verklaring voor het college af te leggen met betrekking tot het gestelde misbruik in een pastorale relatie door [eiser].
2.11. Bij brief van 9 november 2004 (productie 26 bij dagvaarding) heeft mevrouw [bewoonster 2] aan het Regionaal College medegedeeld niet bereid te zijn een verklaring af te leggen als bedoeld in de brief van 27 oktober 2004.
2.12. Bij besluit van 2 februari 2005 (productie 31 bij dagvaarding) heeft het Regionaal College [eiser] ontzet uit zijn ambt van predikant, met verlies van het recht om naar het ambt te staan in de PKN.
2.13. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Regionaal College van 2 februari 2005 bij het Generaal College voor het Opzicht, hierna: het Generaal College.
2.14. Bij besluit van 7 juli 2005 (productie 35 bij dagvaarding) heeft het Generaal College (hierna: het besluit van het Generaal College) het hoger beroep ongegrond verklaard en het besluit van het Regionaal College bekrachtigd.
2.15. Bij brief van 9 mei 2008 heeft [eiser] jegens de PKN de vernietiging ingeroepen van het besluit van het Generaal College van 7 juli 2005.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - na eiswijziging:
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat de buitengerechtelijke verklaring van 9 mei 2008 heeft geleid tot de vernietiging van het besluit van het Generaal College,
- dat de rechtbank voor recht verklaart dat de PKN door het besluit van het Generaal College onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld,
- dat de PKN veroordeeld wordt aan [eiser] een vergoeding te betalen van de door deze onrechtmatige daad geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenenen volgens de wet,
- dat de PKN bevolen wordt om [eiser] in het ambt van predikant te herstellen en hem het recht toe te kennen om in de Protestantse Kerk in Nederland naar het ambt te staan, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
- dat de PKN veroordeeld wordt in de kosten van het geding.
3.2. De PKN voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1. De PKN heeft in haar conclusie van antwoord op dezelfde grond als in het incident aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. In het incident heeft de rechtbank op basis van de aldaar vermelde gronden geoordeeld dat de bevoegdheid van [eiser] om rechtsvorderingen tegen de PKN in te stellen niet beperkt is tot het vorderen van vernietiging van besluiten van het Generaal College, maar zich ook uitstrekt over het vorderen van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De PKN heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd waarom ten aanzien van de hoofdzaak anders geoordeeld zou moeten worden dan de rechtbank in het vonnis in het incident heeft gedaan. De eiswijziging brengt hierin geen verandering, nu ook volgens de eigen stellingen van de PKN [eiser] de bevoegdheid toekomt een vordering tot vernietiging van het besluit van het Generaal College in te stellen. De rechtbank acht [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn in de hoofdzaak ingestelde vorderingen.
Het toetsingskader
4.2. In het vonnis in het incident heeft de rechtbank beschouwingen gewijd aan het toetsingskader dat in de hoofdzaak waarschijnlijk zou worden aangelegd. De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat:
- het besluit van het Generaal College alleen marginaal zou worden getoetst, namelijk of gebondenheid van [eiser] aan het besluit in verband met de inhoud en wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn;
- deze marginale toetsing van het besluit pas zou leiden tot aansprakelijkheid van de PKN uit onrechtmatige daad, indien daarbij van een zodanige ernstige schending van fundamentele rechtsbeginselen sprake is geweest dat de PKN heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt door [eiser] aan het besluit te houden.
4.3. Partijen hebben geen nieuwe dwingende argumenten aangevoerd die tot afwijking van het aangegeven toetsingskader zouden moeten leiden. De omstandigheid dat [eiser] zijn petitum heeft uitgebreid met een vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat het besluit van het Generaal College door hem is vernietigd door diens buitengerechtelijke verklaring van 9 mei 2008, brengt hierin geen verandering. Zoals in het vonnis in het incident reeds is overwogen, is op een dergelijk besluit artikel 7:904 BW analogisch van toepassing, zodat voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de ingeroepen vernietiging geen ander toetsingskader geldt dan hiervoor onder 4.2 eerste streepje is weergegeven. De rechtbank gaat dan ook van voormeld toetsingskader uit bij de beoordeling van het onderhavige geschil.
4.4. In het licht van het hiervoor vermelde toetsingskader zal de rechtbank alleen die bezwaren van [eiser] tegen de besluiten van het Regionaal College en het Generaal College behandelen die - bij gebleken juistheid - de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat gebondenheid van [eiser] aan het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, en vervolgens (voor de beoordeling van de vorderingen die zijn gebaseerd op onrechtmatige daad) of er sprake is van een zodanig ernstige schending van fundamentele rechtsbeginselen dat de PKN onrechtmatig handelt door [eiser] aan het besluit te houden.
De bezwaren
4.5. Voor zover de bezwaren van [eiser] zich richten tegen schending van het hoor- en wederhoorbeginsel in de procedure bij het Regionaal College, kunnen zij niet leiden tot de conclusie dat gebondenheid van [eiser] aan het besluit van het Generaal College naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat sprake is van de hiervoor bedoelde ernstige schending van fundamentele rechtsbeginselen, nu op de procedure bij het Regionaal College een beroepsprocedure is gevolgd (bij het Generaal College). De beroepsprocedure bij het Generaal College is nu juist mede bedoeld om eventuele fouten in de daaraan voorafgaande procedure te herstellen. Zelfs indien [eiser] in zijn stelling zou worden gevolgd dat hoor en wederhoor in de procedure bij het Regionaal College is geschonden, kan hem dat niet baten, nu hij niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat deze schendingen door de beroepsprocedure niet zijn hersteld, althans dat in die procedure opnieuw schending van het hoor-en wederhoorbeginsel heeft plaatsgevonden.
Handelen in strijd met de eigen procedureregels
4.6. Volgens [eiser] heeft het Regionaal College in strijd gehandeld met artikel 15 lid 6 van de Generale Regeling door de tweede klacht in behandeling te nemen zonder dat degene die het seksueel misbruik betrof (mevrouw [bewoonster 2]) zich bereid had verklaard een verklaring voor het college af te leggen. Voorts heeft de gang van zaken met betrekking tot de ingeschakelde deskundigen niet plaatsgevonden overeenkomstig de daartoe gestelde regels.
4.7. De rechtbank stelt voorop dat aan het bestaan van procedureregels in beginsel de verwachting mag worden ontleend dat conform deze regels zal worden gehandeld, en dat schending van dergelijke procedureregels in strijd kan komen met het verbod van willekeur.
4.8. De rechtbank gaat evenwel voorbij aan de klacht van [eiser] met betrekking tot het niet volgen van procedureregels ten aanzien van de inschakeling van deskundigen. [eiser] heeft immers niet aangevoerd dat in de procedure bij het Generaal College deze procedureregels niet in acht zijn genomen. Eventuele onvolkomenheden in de procedure in eerste aanleg kunnen dan ook niet tot een schending van het verbod van willekeur leiden. De beroepsprocedure is immers mede bedoeld dergelijke fouten te herstellen.
4.9. Zowel het Regionaal als het Generaal College hebben het bezwaar van [eiser] op het punt van het handelen in strijd met artikel 15 lid 6 van de Generale Regeling afgewezen. Het Generaal College heeft daartoe overwogen dat [eiser] het bezwaar onvoldoende had onderbouwd en verwezen naar de motivering van het Regionaal College. Het Regionaal College heeft haar afwijzing van de klacht gemotiveerd met het oordeel dat de tweede klacht was ingediend onder oud recht althans dat voldaan was aan het bepaalde in lid 7 van het artikel inhoudende dat meer feiten te harer kennis waren gekomen die aanleiding gaven voor het onderhavige onderzoek.
4.10. Vaststaat dat de tweede klacht is ingediend voorafgaande aan het moment waarop de PKN is opgericht (1 mei 2004). Artikel 209 van de Overgangsbepalingen van de PKN bepaalt dat een Regionale Commissie voor het Opzicht (die bestond onder de voordien geldende kerkelijke regelgeving, de Hervormde Kerkorde) met ingang van 1 mei 2004 haar werkzaamheden zou overdragen aan een Regionaal College voor het Opzicht dat de behandeling van de betreffende zaken zou voortzetten met toepassing van Overgangsbepaling 214.
4.11. Vaststaat voorts dat de kerkelijke regelgeving die gold voor 1 mei 2004, niet een met artikel 15 lid 6 van Generale Regeling vergelijkende regeling kende. Dit betekent dat voor het vaststellen van de gegrondheid van het bezwaar van [eiser] tegen het oordeel van het Generaal College van belang is of de tweede klacht reeds door het Regionale Commissie in behandeling was genomen vóór 1 mei 2004.
4.12. [eiser] heeft betoogd van niet, met als argument dat het Regionaal College bij brief van 27 oktober 2004 mevrouw [bewoonster 2] heeft geïnformeerd over de inwerkingtreding van de nieuwe Kerkorde en onder verwijzing naar artikel 15 lid 6 van de nieuwe Generale Regeling aan haar de vraag heeft voorgelegd of zij bereid zou zijn een verklaring voor het Regionaal College af te leggen.
4.13. De rechtbank constateert dat het Regionaal College bij brief van 27 oktober 2004 mevrouw [bewoonster 2] uitdrukkelijk heeft gewezen op de toepasselijkheid van artikel 15 lid 6 Generale Regeling en in dat kader haar de vraag heeft voorgelegd of zij bereid zou zijn een verklaring af te leggen met betrekking tot het gestelde misbruik in de pastorale relatie. Deze omstandigheid kan niet leiden tot een andere conclusie dan dat het Regionaal College van oordeel was dat artikel 15 lid 6 op de klacht van toepassing was en dat zij op dat moment nog geen beslissing had genomen over het antwoord op de vraag of de tweede klacht in behandeling kon worden genomen. In dit licht is onbegrijpelijk het oordeel van het Regionaal College dat voormelde bepaling op de klacht niet van toepassing was, omdat deze was ingediend onder oud recht.
Het Regionaal College heeft echter ook aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat voldaan was aan het bepaalde in artikel 15 lid 7 Generale Regeling, nu haar meer feiten ter kennis waren gekomen die aanleiding gaven voor het betreffende onderzoek, waaronder (zo begrijpt de rechtbank):
- de brief en verklaring van [eiser] van 7 en 10 oktober 2003 aan de Kerkenraad (productie 12 bij dagvaarding), waarin hij aangeeft een zondaar te zijn, dat er sprake is van een liefdesverhouding tussen hem en mevrouw [bewoonster 2] en dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt;
- de ondersteuning van de tweede klacht door de Kerkenraad en
- de in het openbaar uitgesproken kanselboodschap, waarin is medegedeeld dat [eiser] een verklaring heeft afgelegd aan de Kerkenraad inhoudende dat hij in de aanvankelijke pastorale relatie met mevrouw [bewoonster 2] te ver is gegaan en gezondigd heeft tegen het zevende gebod.
4.14. In het licht van het voorgaande kan de afwijzing van het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 15 lid 6 van de Generale Regeling door het Regionaal College (en in het voetspoor daarvan door het Generaal College) niet als onjuist worden aangemerkt, en is op basis daarvan evenmin de gebondenheid van [eiser] aan het besluit van het Generaal College naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Ne bis in idem-beginsel
4.15. [eiser] heeft onder meer aangevoerd dat het Regionaal College in strijd heeft gehandeld met het ne bis in idem-beginsel door aan hem in de procedure ten aanzien van de tweede klacht een maatregel (ontzetting uit het ambt) op te leggen terzake van hetzelfde feitencomplex dat aan de orde was bij het opleggen van de eerste maatregel (een tijdelijk verbod) naar aanleiding van de eerste klacht.
4.16. De rechtbank overweegt als volgt. Het ne bis is in idem-beginsel houdt in dat een verdachte na de uitspraak over zijn schuld aan een strafbaar feit niet een tweede maal wegens dezelfde feiten berecht mag worden. Dit beginsel leent zich ook voor toepassing op kerkelijke (tucht-)rechtspraak. Dit betekent dat vastgesteld moet worden of de procedure ten aanzien van de tweede klacht betrekking had op dezelfde feiten als de eerste klacht.
Blijkens het als productie 11 bij dagvaarding overgelegde besluit van de Regionale Commissie voor het Opzicht van 16 oktober 2003 lag de kern van het verwijt van [bewoner 1] bij diens eerste klacht in het feit dat [eiser] in de periode vóór februari 2003 (volgens [bewoner 1]) diverse SMS-berichten aan mevrouw [bewoonster 2] had gezonden met uitdrukkingen die van andere dan pastorale aard waren en veelvuldig bezoeken aan het adres van mevrouw [bewoonster 2] heeft gebracht. Op deze klacht heeft de Regionale Commissie beslist door [eiser] bij besluit van 16 oktober 2003 een tijdelijk verbod op te leggen tot het uitvoeren van handelingen als predikant.
4.17. Uit de brief van [bewoner 1] van 29 oktober 2003 blijkt dat [bewoner 1] na het sluiten van de behandeling door de Regionale Commissie op de hoogte is geraakt van de kanselboodschap van 12 oktober 2003, waarin is vermeld dat [eiser] een verklaring heeft afgelegd inhoudende dat hij heeft gezondigd tegen het zevende gebod, en dat [bewoner 1] vervolgens heeft gepoogd dit feit in de beroepsprocedure aan de orde te stellen. De Generale Commissie voor het Opzicht heeft dit aangevoerde feit echter bij besluit van 12 november 2003 aangemerkt als een nieuwe klacht, geweigerd deze in de beoordeling in beroep te betrekken en de zaak verwezen naar de Regionale Commissie.
Daarop heeft [bewoner 1] op 19 november 2003 de Regionale Commissie verzocht de nieuwe klacht in behandeling te nemen. In de daarop volgende procedure zijn uiteindelijk de besluiten genomen door het Regionaal College en het Generaal College die onderwerp vormen van de onderhavige procedure.
4.18. Uit het voorgaande volgt dat het door [bewoner 1] gestelde ‘plegen van overspel’ door [eiser] met mevrouw [bewoonster 2] een feit is dat buiten de procedure is gebleven die heeft geleid tot het besluit van de Regionale Commissie inhoudende een tijdelijk verbod tot het uitvoeren van handelingen als predikant. Het Regionaal College en het Generaal College hebben zich dan ook naar het oordeel van de rechtbank vrij mogen achten om een onderzoek naar dit nieuwe feit in te stellen en terzake daarvan een nieuwe maatregel op te leggen. [eiser] is niet tweemaal berecht voor dezelfde feiten. Van schending van het ne bis in idem-beginsel is dan ook geen sprake.
Motiveringsbeginsel
4.19. [eiser] heeft verder naar voren gebracht dat de besluiten van het Regionaal College en het Generaal College niet berusten op een deugdelijke en controleerbare motivering voor zover het betreft het oordeel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik in de pastorale relatie.
4.20. Zowel het Regionaal College als het Generaal College komen tot het oordeel dat er sprake was van seksueel misbruik in de pastorale relatie, maar op andere gronden. Nu de gebondenheid van [eiser] aan de uitkomst van de procedure met betrekking tot de tweede klacht is beperkt tot het besluit van het Generaal College, de beroepsinstantie, en het Generaal College voor haar motivering ook niet heeft verwezen naar het oordeel van het Regionaal College, zal de rechtbank verder niet ingaan op hetgeen het Regionaal College aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd, maar slechts op de motivering die het Generaal College voor voormeld oordeel heeft gegeven.
4.21. Uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft aangevoerd, begrijpt de rechtbank dat [eiser] het standpunt inneemt dat hetgeen het Generaal College onder 8.5 tot en met 8.7 van het besluit heeft overwogen, een ondeugdelijke en oncontroleerbare motivering vormt voor het oordeel dat sprake was van seksueel misbruik in pastorale relatie. Met dit standpunt miskent [eiser] dat de motivering van het Generaal College voor het bestaan van seksueel misbruik in een pastorale relatie niet in deze overwegingen is neergelegd, maar in overweging 8.3 van het besluit. Uit die overweging blijkt dat het Generaal College het bezwaar van [eiser] tegen het oordeel van het Regionaal College op dit punt heeft afgewezen met de motivering dat het bezwaar is achterhaald door de verklaring van [eiser] en zijn raadsman ter zitting van het Generaal College, waarin expliciet is erkend dat zijn handelwijze misbruik van de pastorale relatie inhoudt. Deze motivering kan niet als ondeugdelijk of onbegrijpelijk worden aangemerkt. Niet valt in te zien waarom een erkenning van een bepaalde handelwijze door [eiser] als misbruik in de pastorale relatie in de procedure bij het Generaal College niet als voldoende bewijs daarvoor zou kunnen gelden. Voor zover [eiser] heeft gesteld dat het Generaal College zijn erkenning niet op een juiste wijze heeft opgevat, namelijk niet als een erkenning van seksueel misbruik in een pastorale relatie, kan dat niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel. De klacht die ter beoordeling door het Generaal College voorlag, betrof die van seksueel misbruik in een pastorale relatie, zodat het Generaal College er in beginsel van uit heeft mogen gaan dat een erkenning van [eiser] op die klacht betrekking had.
4.22. Bovendien valt door de koppeling die [eiser] zelf (althans zijn raadsman) in diverse stukken heeft gemaakt met artikel 15 lid 1 Generale Regeling, welke bepaling spreekt over “misbruik van een pastorale relatie”, maar expliciet ziet op seksueel misbruik in een pastorale relatie, niet in te zien waarom het Generaal College in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de erkenning van [eiser] diende te worden opgevat als een erkenning van het bestaan van seksueel misbruik in de pastorale relatie. Daarbij wijst de rechtbank in het bijzonder op de brieven die door of namens [eiser] aan het Generaal College zijn gezonden en die door [eiser] als productie 34 zijn overgelegd. Daarin wordt namens [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
- de brief van 26 april 2005 van de raadsman van [eiser] voorafgaande aan de zitting bij het Generaal College: “In ons verweer zullen wij ons concentreren op de toetsing van hetgeen is ingebracht tegen ds. [eiser] aan artikel 15 lid 1 van de Generale Regeling kerkelijke rechtspraak (GRKR). Daarbij zal ds. [eiser] erkennen dat zijn handelwijze binnen dit kader aangemerkt kan worden als misbruik van een pastorale relatie.”
- de pleitnotities van de raadsman van [eiser] van 18 mei 2005, waarin namens [eiser] wordt erkend dat zijn handelwijze aangemerkt kan worden als misbruik van een pastorale relatie, “zoals dit is verwoord in artikel 15 lid 1 van Generale Regeling.”
- de verklaring van [eiser] zelf van 18 mei 2005: “Ziende op de formulering van het misbruik van de pastorale relatie in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak, artikel 15 lid 1 erken ik - hetgeen ik met andere woorden van meet af aan bedoeld heb te erkennen - dat mijn grensoverschrijdend gedrag als pastor door een liefdesband te hebben met een vrouwelijk gemeentelid valt onder misbruik in de pastorale relatie en dat ik daarvoor gestraft dien te worden.”
4.23. Hetgeen het Generaal College onder 8.5 tot en met 8.7 heeft overwogen, ligt - zoals gezegd - niet ten grondslag aan het oordeel van het Generaal College dat sprake is van misbruik in de pastorale relatie. Deze overwegingen vormen de reactie van het college op de derde en vierde grond van het beroepschrift, inhoudende een volstrekt verkeerde beoordeling van de persoon en de handelwijze van [eiser] en de zwaarte van de opgelegde maatregel.
4.24. Voor zover [eiser] klaagt over de motivering van de opgelegde maatregel, slaagt deze klacht niet. Het Generaal College heeft in overweging 8.5 tot en met 8.7 op een duidelijke wijze aangegeven welke omstandigheden voor haar aanleiding waren om de door het Regionaal College opgelegde maatregel in stand te laten. Deze motivering is niet ondeugdelijk of onbegrijpelijk en kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel.
Conclusie
4.25. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat gebondenheid van [eiser] aan het besluit van het Generaal College naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, noch dat sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen. Dit betekent dat het besluit van het Generaal College niet vernietigbaar is en de PKN niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem aan de besluiten van het Regionaal College en het Generaal College te houden. De vorderingen van [eiser] dienen dan ook te worden afgewezen.
4.26. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de PKN worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 1.100,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.888,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de PKN tot op heden begroot op EUR 2.888,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2008.