Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9980

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800627/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, (oud) van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KEMA Nederland B.V. (hierna: KEMA) voor keuring, product- en systeemcertificatie, (praktijkgericht) onderzoek, engineering en advisering op gebieden kwaliteit, energie en milieu aan de Utrechtseweg 310 te Arnhem.


Uitspraak

200800627/1. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek, gevestigd te Arnhem, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, (oud) van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een verandering van de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KEMA Nederland B.V. (hierna: KEMA) voor keuring, product- en systeemcertificatie, (praktijkgericht) onderzoek, engineering en advisering op gebieden kwaliteit, energie en milieu aan de Utrechtseweg 310 te Arnhem. Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college het door de vereniging Buurtvereniging Hoogstede-Klingelbeek (hierna: de buurtvereniging) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de buurtvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en dr. P.E.M. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting KEMA, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en [partij], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is het tweede lid niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. 2.2. De verandering betreft de verplaatsing van het hoogspanningslaboratorium naar een andere dan de vergunde locatie binnen de inrichting. Het hoogspanningslaboratorium zal worden gevestigd in een nieuw op te richten gebouw. 2.3. Volgens de buurtvereniging is de melding ten onrechte geaccepteerd. De buurtvereniging betoogt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld, zodat de verandering niet door middel van een melding kan worden gerealiseerd. 2.3.1. Het college betoogt dat de onderhavige activiteit niet valt onder de m.e.r.-plichtige activiteiten als genoemd in het Besluit milieu-effectrapportage 1994. 2.3.2. Uit het bepaalde in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit milieu-effectrapportage 1994 volgt dat de gemelde verandering geen activiteit betreft ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig is, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat op grond van artikel 8.19, derde lid, (oud) van de Wet milieubeheer geen toepassing had mogen worden gegeven aan artikel 8.19, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt. 2.4. De buurtvereniging betoogt voorts dat door de gemelde verandering meer en/of andere milieugevolgen optreden. Zij stelt in de eerste plaats dat door de verplaatsing de geluidhinder voor de omgeving zal toenemen. Volgens de buurtvereniging wordt ten onrechte uitgegaan van de afschermende werking van het gebouw zelf en van het gebouw het Elektrum, temeer nu er plannen zijn om het Elektrum te slopen om woningbouw mogelijk te maken. 2.4.1. Het college betoogt dat, blijkens het bij de melding gevoegde akoestische rapport van Peutz van 30 maart 2007, na verplaatsing van het hoogspanningslaboratorium nog steeds kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden die aan de voor de inrichting geldende vergunning zijn verbonden, nu de geluidbelasting bij de woningen gelijk blijft en bij één woning zelfs afneemt. 2.4.2. In hetgeen de buurtvereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de in het akoestische rapport vermelde bevindingen. Voor zover in het akoestische rapport rekening is gehouden met een afschermende werking van gebouwen overweegt de Afdeling dat - daargelaten of zonder deze afschermende werking niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan - niet is gebleken van zodanig zekere toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de sloop van in het akoestische rapport als afscherming betrokken gebouwen, dat met deze afschermende werking geen rekening had mogen worden gehouden. De beroepsgrond faalt. 2.5. De buurtvereniging stelt voorts dat door de verplaatsing het veiligheidsrisico voor de omgeving zal toenemen, mede omdat het laboratorium dichterbij woningen komt te liggen. 2.5.1. Het college betoogt dat de veiligheidsrisico’s van het hoogspanningslaboratorium gering zijn en niet anders of groter worden bij verplaatsing van het laboratorium. 2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het hoogspanningslaboratorium materialen op hun isolerende werking worden getest. Hierbij worden weliswaar hoge spanningen gebruikt, maar, in tegenstelling tot het kortsluitlaboratorium, geen grote energiestromen. Bij een eventuele overbelasting van het testsysteem, schakelt het zichzelf uit. Op grond van hetgeen de buurtvereniging heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat de veiligheidsrisico's, die het college in redelijkheid als gering heeft kunnen beschouwen, bij verplaatsing van het laboratorium anders of groter worden. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Kuipers lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 271-579.