
Jurisprudentie
BD9965
Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705940/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705940/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de [Tank Terminal] op het adres [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200705940/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de [Tank Terminal] op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal en J.J. de Niet, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de inrichting is door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar bij besluit van 14 september 1994 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend. De last onder dwangsom heeft onder meer betrekking op het in strijd met deze vergunning opslaan van olie/water/slibmengsels in twee bovengrondse tanks in de inrichting.
Bevoegdheid van het college
2.2. [appellant] voert aan dat het college niet het tot handhaving bevoegde gezag is. Hij betoogt in de eerste plaats dat de inrichting valt onder categorie 5.1 van bijlage I behorend bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Voorts betoogt hij dat - voor zover de inrichting tevens valt onder categorie 28.4 van bijlage I bij het Ivb - onderdeel 28.9, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Ivb van toepassing is. Verder heeft het college volgens [appellant] ten onrechte de capaciteit van de inrichting bepalend geacht bij de beantwoording van de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is tot handhaving.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 5°, van bijlage I behorende bij het Ivb, zodat het college het bevoegde gezag is voor de handhaving.
2.2.2. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften die voor degene die de inrichting drijft, gelden op grond van de betrokken wetten.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeer, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1, in samenhang met onderdeel 28.4, aanhef en onder a, onder 5°, van bijlage I behorende bij het Ivb, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 28, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen.
Ingevolge onderdeel 28.9, aanhef en onder c, van bijlage I behorende bij het Ivb blijven voor de toepassing van onderdeel 28.4, aanhef en onder a, onder 5°, buiten beschouwing inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35 m3.
2.2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat de olie/water/slibmengsels die in de inrichting worden opgeslagen, zijn aan te merken als gevaarlijke afvalstoffen, die - geheel of gedeeltelijk - van buiten de inrichting afkomstig zijn. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is blijkens de tekst van onderdeel 28.9, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Ivb voor de toepasselijkheid van dit onderdeel de capaciteit van de opslag bepalend, en niet de hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen die feitelijk in de inrichting is opgeslagen. Nu de olie/water/slibmengsels zijn opgeslagen in twee tanks van elk 100 m3, is de feitelijke capaciteit voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen groter dan 35 m3. Of de vergunde capaciteit voor de opslag van deze stoffen kleiner is, is voor de bepaling van de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen niet van belang.
Gezien het voorgaande is het bepaalde in onderdeel 28.9, onder c, van bijlage I behorende bij het Ivb niet van toepassing. Nu de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 5°, van bijlage I bij het Ivb, is het college het bevoegd gezag voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij en krachtens de Wet milieubeheer bepaalde. Dat op de inrichting daarnaast categorie 5.1 van bijlage I behorende bij het Ivb van toepassing is, zoals [appellant] heeft betoogd, kan daaraan niet afdoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2003, nr. 200203938/1), is het, gelet op de tekst van en de toelichting op het Ivb, immers mogelijk dat op een inrichting meer dan één categorie-omschrijving van toepassing is; wanneer dat het geval is en een van de categorie-omschrijvingen gedeputeerde staten aanwijst als bevoegd gezag, gaat blijkens de toelichting die aanwijzing voor.
Deze beroepsgrond faalt.
Bevoegdheid toezichthoudende ambtenaren
2.3. [appellant] betoogt dat de ambtenaren die controlebezoeken aan de inrichting hebben gebracht, niet op de juiste wijze als toezichthouder zijn aangewezen. Volgens hem ontbreken onder meer functiebeschrijvingen en stukken over de situatie van vóór 1 januari 2006.
2.3.1. Niet is gebleken dat de ambtenaren die controlebezoeken aan de inrichting hebben gebracht, ten tijde van deze bezoeken niet op grond van artikel 18.4, derde lid, van de Wet milieubeheer waren aangewezen als met het toezicht op de naleving van onder meer de Wet milieubeheer belaste ambtenaren. Voorts blijkt uit de stukken dat de eerste controle die tot oplegging van de thans aan de orde zijnde last onder dwangsom heeft geleid, heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Of de ambtenaren die deze controle hebben uitgevoerd, vóór 1 januari 2006 al dan niet waren aangewezen als met het toezicht op de naleving belaste ambtenaren, doet daarom niet ter zake.
Deze beroepsgrond faalt.
Objectiviteit opsteller besluit
2.4. [appellant] voert aan dat de ambtenaar die het primaire besluit heeft voorbereid, vanwege een conflict met hem niet onbevooroordeeld was. Deze ambtenaar had het primaire besluit volgens [appellant] daarom niet mogen opstellen.
2.4.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.
Het primaire besluit is door de desbetreffende ambtenaar in mandaat, en derhalve in naam en onder verantwoordelijkheid van het college, genomen. Niet is gebleken dat de ambtenaar het besluit op bezwaar, waarbij het primaire besluit is bevestigd, in mandaat heeft genomen of anderszins bij de voorbereiding daarvan betrokken is geweest. Ook overigens heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling geen redenen naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen.
Deze beroepsgrond faalt.
Opslag van olie/water/slibmengsels in bovengrondse tanks van 100 m3
2.5. Het college heeft de last onder dwangsom in de eerste plaats opgelegd vanwege de opslag van olie/water/slibmengsels in twee bovengrondse tanks van elk 100 m3. Volgens het college is op grond van voorschrift 3 van de vergunning van 14 september 1994 voor olie/water/slibmengsels een maximale opslagcapaciteit van 10 m3 vergund. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat de twee bovengrondse tanks van 100 m3 op grond van de vergunning slechts mogen worden gebruikt voor de opslag van huisbrandolie. De opslag van olie/water/slibmengsels in deze tanks is volgens het college niet vergund en is daarom in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde.
2.5.1. In vergunningvoorschrift 3 is het volgende bepaald: "In de inrichting mag niet meer dan 10 m3 olie/slib uit ondergrondse tanks worden opgeslagen. In de inrichting mag niet meer dan 50 m3 vervuilde grond worden opgeslagen. Olie/slib en vervuilde grond moeten worden opgeslagen in een vloeistofdichte bak. Deze bak moet onbrandbaar zijn en zijn afgedekt. Het afvoeren moet zonder morsen geschieden."
2.5.2. [appellant] betoogt dat de opslag van olie/water/slibmengsels in bovengrondse tanks van 100 m3 geen overtreding inhoudt. Volgens hem volgt uit de vergunning, in het bijzonder voorschrift 3 daarvan, dat olie/water/slibmengsels in deze bovengrondse tanks mogen worden opgeslagen, mits de feitelijke opslag niet meer dan 10 m3 bedraagt; de vergunning stelt volgens hem geen beperkingen aan de capaciteit van het opslagmiddel. Verder stelt [appellant] dat het college niet heeft geconstateerd dat meer dan 10 m3 olie/water/slibmengsels in de tanks werden opgeslagen.
Daarnaast betoogt [appellant] dat, zo er al sprake is van een overtreding, het college van handhaving had moeten afzien, met name omdat de situatie reeds geruime tijd bestond en in 2003 met het college is afgesproken dat olie/water/slibmengsels in de bovengrondse tanks mochten worden opgeslagen.
2.5.3. Niet in geschil is dat in de inrichting olie/water/slibmengsels worden opgeslagen in twee bovengrondse tanks van 100 m3. Ter beoordeling staat allereerst of deze opslag volgens de voor de inrichting geldende vergunning is toegestaan.
In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is een overzicht opgenomen van de in de inrichting aanwezige bovengrondse opslagtanks, waaronder de twee tanks van 100 m3 waarin thans olie/water/slibmengsels zijn opgeslagen. Volgens dit overzicht zijn alle tanks bestemd voor de opslag van huisbrandolie. In de aanvraag is niet vermeld dat olie/water/slibmengsels in de bovengrondse tanks van 100 m3 zullen worden opgeslagen; evenmin is in de vergunning bepaald dat dit is toegestaan. De opslag van olie/water/slibmengsels in de bovengrondse tanks van 100 m3 is derhalve aangevraagd noch vergund, zodat deze opslag in strijd is met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde.
2.5.4. Ten aanzien van voorschrift 3 is de Afdeling van oordeel dat uit dit voorschrift niet kan worden afgeleid dat olie/water/slibmengsels uitsluitend mogen worden opgeslagen in een opslagmiddel met een maximale capaciteit van 10 m3. Uit voorschrift 3 vloeit slechts voort dat de opslag van olie/water/slibmengsels beperkt dient te zijn tot een hoeveelheid van maximaal 10 m3. Uit de stukken blijkt niet dat het college heeft geconstateerd dat meer dan 10 m3 olie/water/slibmengsel aanwezig was. Voorts is van belang dat het college te kennen heeft gegeven dat een bovengrondse tank in beginsel ook als vloeistofdichte bak als bedoeld in het voorschrift kan worden beschouwd. De last onder dwangsom kon derhalve niet op overtreding van voorschrift 3 worden gebaseerd.
2.5.5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding het bestreden besluit op dit punt in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. Blijkens het primaire besluit houdt de last onder dwangsom, voor zover hier van belang, in dat [appellant] de overtreding van voorschrift 3 en artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, (oud) van de Wet milieubeheer ongedaan dient te maken dan wel te beëindigen door de twee thans in het geding zijnde bovengrondse tanks met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 200 m3 voor olie/water/slib te verwijderen, dan wel beide tanks in overeenstemming te brengen met de voorschriften 87, 88, 90, 101 en 105 van de milieuvergunning en binnen de begunstigingstermijn te laten keuren door de KIWA, wanneer deze tanks gebruikt worden voor andere, vergunde activiteiten. In het bestreden besluit op bezwaar heeft het college dit laatste verduidelijkt door te vermelden dat hiermee is bedoeld dat, als [appellant] ervoor kiest om de tanks niet te verwijderen, hij de olie/water/slibinhoud dient te verwijderen en de tanks geschikt dient te maken voor het opslaan van huisbrandolie, omdat de vergunning uitsluitend opslag van huisbrandolie in deze tanks toestaat.
Zoals onder 2.5.3 reeds is overwogen, is op grond van de vergunning, met inbegrip van de aanvraag, de opslag van olie/water/slibmengsels in de twee bovengrondse tanks van 100 m3 in het geheel niet toegestaan. De last onder dwangsom zoals die in het primaire besluit is verwoord en in het besluit op bezwaar nader is toegelicht, strekt in zoverre niet verder dan nodig is om de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, (oud) van de Wet milieubeheer ongedaan te maken dan wel te beëindigen. Ook nu voorschrift 3 niet is overtreden, kan de last onder dwangsom ten aanzien van de opslag in de bovengrondse tanks naar het oordeel van de Afdeling daarom in stand blijven.
2.5.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.7. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat in 2003 tussen [appellant] en het college afspraken zijn gemaakt over de opslag van olie/water/slibmengsels in de bovengrondse tanks van 100 m3. Het ging daarbij echter uitsluitend om een tijdelijk gedogen in afwachting van de indiening van een ontvankelijke vergunningaanvraag ten behoeve van de legalisatie van deze situatie. Gebleken is dat [appellant] geen ontvankelijke vergunningaanvraag heeft ingediend. De afspraken uit 2003 kunnen derhalve, nu de daaraan verbonden voorwaarden niet zijn vervuld, niet tot het oordeel leiden dat handhavend optreden thans zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had moeten afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
Eisen met betrekking tot bovengrondse tanks
2.6. Het college heeft aan de oplegging van de last onder dwangsom tevens ten grondslag gelegd dat de vergunningvoorschriften 87, 88, 90, 101 en 105, waarin eisen zijn neergelegd ten aanzien van de bovengrondse tanks in de inrichting, zijn overtreden. Het college heeft zich daarbij mede gebaseerd op het door KIWA in opdracht van het college opgestelde rapport [naam].
2.6.1. [appellant] voert allereerst aan dat de eisen voor bovengrondse tanks die in de vergunningvoorschriften zijn opgenomen, uitsluitend van toepassing zijn indien huisbrandolie in de bovengrondse tanks wordt opgeslagen en niet gelden voor de opslag van olie/water/slibmengsels in deze tanks, zoals in dit geval aan de orde is. Hij betoogt in dit verband dat de vergunning er niet toe verplicht olie/water/slibmengsels in een tank op te slaan. Ook stelt hij zich op het standpunt dat olie/water/slibmengsels minder gevaarlijk zijn dan huisbrandolie, zodat voor de opslag van olie/water/slibmengsels in bovengrondse tanks met minder strenge eisen kan worden volstaan.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de bovengrondse tanks waarin olie/water/slibmengsels zijn opgeslagen, voldoen aan de voorschriften 87, 88, 90, 101 en 105.
2.6.2. In de vergunningvoorschriften zijn onder het opschrift "Opslag in bovengrondse stalen tanks" onder meer de voorschriften 87, 88, 90, 101 en 105 opgenomen. Noch uit het opschrift, noch uit de inhoud van de voorschriften die onder dit opschrift zijn opgenomen, blijkt dat de voorschriften in deze paragraaf slechts zien op de opslag van huisbrandolie in de tanks. De Afdeling is daarom van oordeel dat deze voorschriften gelden wanneer de tanks worden gebruikt voor opslag, ook indien dit andere stoffen dan huisbrandolie betreft.
Gelet op hetgeen hierover in de stukken, in het bijzonder het rapport van KIWA, is vermeld, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de voorschriften 87, 88, 90, 101 en 105 zijn overtreden.
Voor zover [appellant] tevens betoogt dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat in de bovengrondse tanks slechts olie/water/slibmengsels worden opgeslagen, overweegt de Afdeling dat olie/water/slibmengsels gevaarlijke afvalstoffen zijn, zodat nadelige gevolgen voor het milieu niet zijn uitgesloten indien deze mengsels worden opgeslagen in tanks die niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre van handhavend optreden had moeten afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
Opslag van tanks op het buitenterrein
2.7. Volgens het college worden op het buitenterrein van de inrichting 15 tanks opgeslagen zonder bodembeschermende maatregelen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze opslag in strijd is met de voor de inrichting geldende vergunning, omdat de tanks volgens de vergunning alleen binnen de lekvoorziening mogen worden opgeslagen.
2.7.1. [appellant] betoogt dat de tanks op het buitenterrein leeg en schoon zijn en dat het college daarom van handhaving had moeten afzien.
2.7.2. Niet in geschil is dat een aantal tanks op het buitenterrein buiten de lekvoorziening is opgeslagen. Uit de tekening bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de opslag van deze tanks - op de tekening aangeduid als ‘kleinere tanks’ - uitsluitend is aangevraagd en vergund binnen de lekvoorziening en niet op het buitenterrein van de inrichting. [appellant] heeft in zoverre dan ook gehandeld in strijd met de voor de inrichting geldende vergunning. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat de tanks gebreken vertonen met betrekking tot onder meer de teercoating. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan er reeds hierom niet van worden uitgegaan dat de opslag van de tanks op het buitenterrein geen gevaar voor het milieu kan opleveren. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden op dit punt zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had moeten afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
Bemonstering grondwaterpeilbuizen
2.8. Het college heeft aan zijn besluit tot oplegging van een last onder dwangsom voorts ten grondslag gelegd dat de vergunningvoorschriften 39 en 41 zijn overtreden. Volgens het college zijn, in strijd met deze voorschriften, niet tijdig de resultaten van de bemonstering en de analyse van de drie grondwaterpeilbuizen op het terrein overgelegd.
2.8.1. In voorschrift 39 is bepaald dat de grondwaterpeilbuizen eenmaal per jaar door een ter zake kundige moeten worden bemonsterd. De grondwatermonsters moeten op aanwezigheid van minerale oliecomponenten en vluchtige aromaten (BETX) worden geanalyseerd. De bemonstering en analyse moet plaatsvinden overeenkomstig de voorschriften in het rapport "Voorlopige praktijkrichtlijnen" (VPR) voor monstername en analyse bij bodemonderzoek van het Ministerie van VROM.
Ingevolge voorschrift 41, voor zover hier van belang, dienen de resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 39, inclusief hieraan te verbinden conclusies, binnen drie maanden na monstername te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
2.8.2. [appellant] voert aan dat de voorschriften 39 en 41 niet zijn overteden. Hij stelt dat bemonstering van de grondwaterpeilbuizen heeft plaatsgevonden; het college heeft volgens hem onvoldoende duidelijk gemaakt op welke punten deze bemonstering niet zou voldoen aan voorschrift 39.
2.8.3. Blijkens de stukken heeft [appellant] tijdens een controlebezoek aan de inrichting op 19 september 2006 een faxbericht van ALcontrol Laboratories aan de vertegenwoordigers van het college overhandigd, waaruit blijkt dat hij op 5 april 2006 twee watermonsters ter analyse aan dit laboratorium heeft aangeboden. Een van deze monsters is daadwerkelijk door ALcontrol Laboratories geanalyseerd. Uit voorschrift 38 volgt dat op het terrein drie grondwaterpeilbuizen moeten zijn geplaatst. Nu voorschrift 39 vereist dat alle grondwaterpeilbuizen jaarlijks worden bemonsterd en dat de monsters worden geanalyseerd, kon niet worden volstaan met bemonstering van slechts twee peilbuizen en analyse van één grondwatermonster. Ook kan de monstername door [appellant] niet worden aangemerkt als bemonstering door een ter zake kundige. Tevens blijkt uit het voorgaande dat de onderzoeksresultaten, in strijd met voorschrift 41, niet binnen drie maanden na monstername aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de voorschriften 39 en 41 zijn overtreden.
Deze beroepsgrond faalt.
Aaneengesloten verharding
2.9. Volgens het college is vergunningvoorschrift 107 overtreden. In dit voorschrift is, voor zover hier van belang, bepaald dat de opstelplaats van de voertuigen voor het aan- of afleveren van olie over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien moet zijn van een aaneengesloten verharding. Het college stelt dat op het buitenterrein ter hoogte van de opslagtanks geen aaneengesloten verharding van ten minste 3 x 5 meter is aangebracht. Deze verharding dient volgens het college wel aanwezig te zijn, omdat in de inrichting onder meer opslag van huisbrandolie plaatsvindt en de olie/water/slibmengsels eveneens oliehoudend zijn; er vindt volgens het college dus aan- en afvoer van olie plaats.
2.9.1. [appellant] betoogt dat voorschrift 107 niet is overtreden. In de eerste plaats bestrijdt hij dat vanaf het buitenterrein olie in of uit bovengrondse tanks is gebracht. Voorts betoogt hij dat voor de aanlevering van olie/water/slibmengsels geen verharde opstelplaats vereist is, omdat voorschrift 107 slechts betrekking heeft op het aan- en afleveren van olie en niet tevens op het aan- en afleveren van olie/water/slibmengsels.
2.9.2. De bovengrondse tanks met olie en olie/water/slibmengsels bevinden zich binnen de lekvoorziening. Volgens de vergunning zijn de bovengrondse tanks in de inrichting slechts bestemd voor de opslag van huisbrandolie. Reeds hierom dient het vullen en legen van deze tanks, conform voorschrift 107, vanaf een aaneengesloten verharding te geschieden. Voorts bevatten de olie/water/slibmengsels olie, zodat voorschrift 107 daarop naar het oordeel van de Afdeling eveneens van toepassing kan worden geacht.
Onder meer vanwege de afstand van de bovengrondse tanks tot de loods acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de tanks vanuit de loods, zoals [appellant] heeft gesteld, of vanaf de verharding die aan één zijde van de loods is aangebracht, worden gevuld en geleegd. Verder acht de Afdeling het, gelet op de stukken - waaronder de rapporten van de controlebezoeken van het college aan de inrichting - en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat vanaf het buitenterrein huisbrandolie en/of olie/water/slibmengsels zijn aangevoerd naar en afgevoerd uit de tanks. Niet in geschil is dat op het buitenterrein buiten de lekvoorziening geen aaneengesloten verharding is aangebracht. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 107 is overtreden.
Deze beroepsgrond faalt.
Brandblusapparatuur
2.10. Het college heeft voorts aan zijn besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat de voorschriften 26, 29 en 31 zijn overtreden. Tijdens controles heeft het college geconstateerd dat op het buitenterrein bij de lekvoorziening geen poederblustoestellen aanwezig waren. Tevens is geconstateerd dat in de loods een slanghaspel en vijf koolzuursneeuw- en poederblussers aanwezig waren die niet tijdig waren gekeurd, en dat de slanghaspel niet voorzien was van een mondstuk en daarom niet gereed was voor direct gebruik.
2.10.1. Ingevolge voorschrift 26 moeten op de op de bij de vergunning behorende tekeningen aangegeven plaatsen een brandslanghaspel met centrale waterinvoer en een poederblustoestel aanwezig zijn.
Ingevolge voorschrift 29 moet brandblusapparatuur voortdurend onbelemmerd bereikt kunnen worden en steeds voor direct gebruik gereed zijn.
Ingevolge voorschrift 31 moet brandblusapparatuur jaarlijks op deugdelijkheid worden gecontroleerd door een door het bevoegd gezag bevoegd te achten deskundige. Van elke uitgevoerde controle moet aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratiekaart.
2.10.2. [appellant] bestrijdt dat de genoemde vergunningvoorschriften zijn overtreden. Hij stelt dat ten tijde van de controle vijf, en derhalve voldoende, goedgekeurde brandblussers aanwezig waren. Deze bevonden zich tijdens de controle niet op de daarvoor aangewezen plaatsen, omdat ze ten behoeve van de controle bij elkaar waren geplaatst, aldus [appellant]. Met betrekking tot het ontbreken van een mondstuk op de slanghaspel stelt [appellant] dat het mondstuk met een ketting aan de slang is bevestigd, omdat de slanghaspel tevens wordt gebruikt voor watervulling van auto’s en zonodig binnen enkele seconden op de slang kan worden geplaatst. De slanghaspel is volgens hem daarom voor onmiddellijk gebruik gereed.
2.10.3. Niet in geschil is dat de poederblussers zich ten tijde van de controle door het college niet op de voorgeschreven plaats bevonden. Vast staat derhalve dat voorschrift 26 is overtreden, zodat het college terzake bevoegd was handhavend op te treden. Ter zitting is gebleken dat dit bij twee opeenvolgende controles is geconstateerd, hoewel bij de eerste controle reeds uitdrukkelijk aan [appellant] is gemeld dat dit niet was toegestaan, ook niet ten behoeve van de controle door het bevoegd gezag. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden op dit punt zodanig onevenredig is, dat het college daarvan had moeten afzien.
Voorts vloeit naar het oordeel van de Afdeling uit voorschrift 31 voort dat alle in de inrichting aanwezige brandblusapparatuur jaarlijks moet worden gekeurd. Een andere uitleg van dit voorschrift zou ertoe kunnen leiden dat bij een calamiteit goedgekeurde en niet-goedgekeurde blusmiddelen niet onmiddellijk van elkaar kunnen worden onderscheiden. Aannemelijk is geworden dat niet alle aanwezige brandblusapparatuur tijdig was gekeurd en van een aantekening daarvan was voorzien.
Ten aanzien van de slanghaspel overweegt de Afdeling het volgende. Indien de slanghaspel niet permanent is voorzien van een mondstuk, is niet uitgesloten dat in geval van een calamiteit een extra handeling, namelijk het aanbrengen van het mondstuk, moet worden verricht voordat de slanghaspel als blusmiddel kan worden ingezet. Onder die omstandigheden kan de slanghaspel naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als direct gereed voor gebruik, zoals voorschrift 29 vereist.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorschriften 31 en 29 zijn overtreden.
Deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
De voorzitter w.g. Sparreboom
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008
483.