Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9964

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703703/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) ingestemd met een deelsaneringsplan op het perceel [locatie] te Amstelveen.


Uitspraak

200703703/1. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) ingestemd met een deelsaneringsplan op het perceel [locatie] te Amstelveen. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus en ing. V.S. Baanders, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is [partij], in persoon en bijgestaan door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] voeren aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld een bezwaarschrift in te dienen nadat zij zienswijzen naar voren hebben gebracht. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit met toepassing van de voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen en dat er derhalve geen bezwaarschriftprocedure kon worden gevolgd, maar rechtstreeks beroep bij de Afdeling openstond. De beroepsgrond faalt. 2.2. [appellanten] voeren aan dat zij nadat zij zienswijzen naar voren hebben gebracht ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om gehoord te worden. Het besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure kent niet de verplichting voor het college om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit nogmaals te horen. Evenmin is gebleken dat het college anderszins was gehouden [appellanten] in dit geval te horen. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. [appellanten] voeren aan dat het college een nieuw besluit ten aanzien van de ernst van de verontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering, als bedoeld in artikel 29, eerste lid en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, had moeten nemen alvorens kon worden ingestemd met het deelsaneringsplan. Het bestreden besluit is volgens hen dan ook ten onrechte gebaseerd op het besluit van het college van 27 juli 1999 inzake de ernst van de verontreiniging en de urgentie van de sanering. Nu dit besluit uitgaat van bodemonderzoeken die dateren van 1993 en 1996 en er sinds het laatste bodemonderzoek uit 1996 nog zeven jaar lang een garagebedrijf op de te saneren locatie is geëxploiteerd, kan het geval van ernstige verontreiniging zijn gewijzigd. Anders dan het college stelt, geeft het in 2004 uitgevoerde grondwateronderzoek evenmin een actueel beeld van het geval van ernstige verontreiniging, aldus [appellanten]. 2.3.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten, naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Indien het een geval van ernstig verontreiniging betreft, dienen gedeputeerde staten ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming in dezelfde beschikking vast te stellen of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. 2.3.2. In het deskundigenbericht wordt de stelling van het college bevestigd dat uit het door Terrascan B.V. uitgevoerde actualiserend grondwateronderzoek van 2 juni 2004 blijkt dat het geval van ernstige verontreiniging, waar het aan de orde zijnde deelsaneringsplan op ziet, niet significant afwijkt van het geval van verontreiniging waarop het besluit van 27 juli 1999 zag. De verontreiniging bevindt zich, voor het perceel [locatie], binnen de contouren van het in 1999 vastgestelde geval van ernstige verontreiniging. De situatie ter plaatse van de te saneren locatie kan volgens het deskundigenbericht, de bodemgesteldheid en de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse in aanmerking nemend, dan ook als stabiel worden aangemerkt. Volgens het deskundigenbericht geven de bodemonderzoeken die ten grondslag lagen aan het besluit van 27 juli 1999 met het actualiserend grondwateronderzoek van 2004, dan ook voldoende actuele informatie om het geval van ernstige verontreiniging vast te stellen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen en ziet in zoverre dan ook geen grond voor het oordeel dat het college er niet van uit mocht gaan dat het geval van ernstige verontreiniging niet is gewijzigd ten opzichte van hetgeen is vastgesteld bij besluit van 27 juli 1999. De beroepsgrond faalt. 2.4. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat artikel II, derde lid, van de Wet tot wijziging van de Wet bodembescherming ertoe noopt dat het college een nieuw besluit inzake de ernst van de verontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering had moeten nemen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit dit artikel volgt dat het college een dergelijk besluit kan nemen indien, zoals hier het geval is, de aanvang van de sanering ten minste vier jaar na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet bodembescherming is gelegen. Daartoe bestaat voor het college echter geen verplichting. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten] stellen dat de beschrijving omtrent de beperkingen in het gebruik van de achterblijvende verontreinigde bodem en de naar verwachting noodzakelijke maatregelen als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet bodembescherming ontbreekt. 2.5.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. In het deelsaneringsplan is aangegeven welke isolerende maatregelen ter plaatse van de perceelgrens worden genomen, ter voorkoming van herverontreiniging van de gesaneerde locatie. 2.6. [appellanten] stellen dat de, naar aanleiding van de door hen naar voren gebrachte zienswijzen, doorgevoerde wijzigingen van het deelsaneringsplan, te weten het doortrekken van de permanente damwand en het vervangen van folie door de damwand, gevolgen hebben voor de sanering. De mogelijke consequenties van deze wijzigingen op de bodem zijn volgens hen ten onrechte niet beoordeeld. 2.6.1. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college de wijziging heeft meegenomen in de beoordeling van het deelsaneringsplan. 2.7. [appellanten] voeren aan dat er ten gevolge van voornoemde wijzigingen van het deelsaneringsplan op circa 10% van het deel van het geval van ernstige verontreiniging dat is gelegen op het perceel [locatie], sterk verontreinigde grond achterblijft. Zij stellen dat dit niet in lijn is met het in het deelsaneringsplan omschreven doel om ter plaatse van de [locatie] de verontreiniging in boven- en ondergrond volledig te verwijderen. 2.7.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat naar aanleiding van de wens van [appellanten] om de damwand niet op de erfgrens te plaatsen, de damwand circa 30 centimeter van de perceelgrens van [appellanten] is geplaatst. Dit heeft tot gevolg dat een deel van de verontreiniging op het perceel [locatie] achterblijft. Volgens het deskundigenbericht maakt deze geringe verplaatsing van de damwand het principe van de sanering niet anders. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht instemmen met het deelsaneringsplan zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorlag. De beroepsgrond faalt. 2.8. [appellanten] voeren aan dat de geldingsduur van de instemming met het deelsaneringsplan ten onrechte 4 jaar in plaats van 1 jaar bedraagt. Op grond van het bestreden besluit geldt de instemming met het deelsaneringsplan tot en met april 2011 terwijl de meest recente onderzoeksgegevens uit 2004 die aan het deelsaneringsplan ten grondslag liggen op grond van de Wet bodembescherming, gedurende slechts 5 jaar als actueel en representatief kunnen worden beschouwd, aldus [appellanten]. 2.8.1. De Wet bodembescherming geeft, anders dan [appellanten] stellen, geen wettelijke termijn voor de geldigheidsduur van een bodemonderzoek. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, geven de aan het deelsaneringsplan ten grondslag liggende bodemonderzoeken een actueel beeld van het geval van verontreiniging en is de situatie ter plaatse van de te saneren locatie stabiel. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor een termijn van 4 jaar met het deelsaneringsplan heeft kunnen instemmen. Dat het college aan de instemming met een eerder ingediend saneringsplan een geldingsduur van 1 jaar heeft verbonden, maakt dit niet anders. De beroepsgrond faalt. 2.9. [appellanten] voeren aan dat het deelsaneringsplan na het nemen van het bestreden besluit ten onrechte is gewijzigd door de locatie van de pompput te wijzigen. 2.9.1. Op verzoek van [appellanten] en nadat daarover een overeenkomst is gesloten tussen [appellanten] en [partij], de melder van de sanering, is het deelsaneringsplan gewijzigd en is de locatie van de pompput gewijzigd. Deze wijziging heeft echter plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit en kan reeds om die reden niet aan de orde komen in deze procedure. De beroepsgrond faalt. 2.10. [appellanten] voeren aan dat in het deelsaneringsplan, in strijd met artikel 6.3 van de Provinciale milieuverordening, een beschrijving van de te nemen maatregelen om omgevingsschade te voorkomen, ontbreekt. Verder stellen zij dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de gevolgen voor de aan de te saneren locatie grenzende percelen als gevolg van het plaatsen van een permanente damwand. Zij vrezen voor schade door verdroging of vernatting van hun perceel. 2.10.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat: a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt; b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt; c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. 2.10.2. Het ingediende saneringsplan dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Wet bodembescherming. Dat het deelsaneringsplan wellicht niet in overeenstemming is met een provinciale milieuverordening speelt bij die beoordeling geen rol. De vraag of er schade ontstaat als gevolg van de sanering speelt, gelet op de artikelen 38 en 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, evenmin een rol. De beroepsgronden falen. 2.11. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Beurmanjer-de Lange voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 241-492.