
Jurisprudentie
BD9953
Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705158/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200705158/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) bij besluit van 23 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Rosmolenwijk".
Uitspraak
200705158/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te Abcoude,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zaanstad (hierna: de raad) bij besluit van 23 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Rosmolenwijk".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, en [appellante sub 3] (hierna: [appellante sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft de gronden aangevuld bij brief van 26 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Er zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2008, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in persoon, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. F.T. Pardaan, alsmede het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Oosters, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de raad als partij gehoord, vertegenwoordigd door drs. A.W. van Luijk, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Ontvankelijkheid
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien is verzuimd om zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren te brengen dan wel gemotiveerde bedenkingen tegen het vastgestelde plan in te brengen.
2.2.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang bezien met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan een ieder gedurende deze termijn zienswijzen naar voren brengen bij de raad.
Ingevolge artikel 27 van de WRO in samenhang bezien met artikel 26 van deze wet, voor zover hier van belang, wordt het door de raad vastgestelde plan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht alsmede, voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, een ieder gedurende deze termijn bij het college bedenkingen inbrengen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang wordt voor de toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht op een beroep als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder d, het inbrengen van bedenkingen overeenkomstig artikel 27, eerste lid, aangemerkt als het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 6 juli 2006 ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 16 augustus 2006. Niet is gebleken dat [appellante sub 3] binnen deze termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Voor zover [appellante sub 3] heeft aangevoerd dat haar zienswijzengeschrift op het gemeentehuis is zoekgeraakt, overweegt de Afdeling dat het op de weg van [appellante sub 3] ligt om aannemelijk te maken dat dit voor het einde van de termijn is ontvangen. De enkele stelling dat het zienswijzengeschrift op het gemeentehuis is zoekgeraakt is in dit verband onvoldoende.
Niettemin kan [appellante sub 3] redelijkerwijs niet worden verweten dat haar beroep niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze voor zover dit is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ziet op het perceel Hoveniersstraat 2. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin in zoverre een wijziging heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp.
Voor zover het beroep is gericht tegen de aanduiding "maximale bouwhoogte plat dak 6 meter (*6)" die rust op voormeld plandeel, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht.
2.2.3. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 30 november 2006 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen bedenkingen konden worden ingebracht eindigde derhalve op 10 januari 2007. [appellante sub 3] heeft binnen deze termijn bij brief van 8 januari 2007, bij de provincie ingekomen op 10 januari 2007, aangegeven bezwaren te hebben tegen het door de raad vastgestelde plan. Eerst na afloop van voormelde termijn, bij brief van 19 januari 2007, heeft [appellante sub 3] duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.
Het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren is onvoldoende om bedenkingen in te brengen. In de term "bedenkingen" ligt immers een zekere motiveringseis besloten. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om het beroep van [appellante sub 3] om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren en overweegt daartoe het volgende. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Indien een bestemmingsplan met de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in het onderhavige geval, brengt het zorgvuldigheids-beginsel met zich dat de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader aangeduide bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien. Voor zover een termijn van niet langer dan twee weken wordt gegund om de niet nader aangeduide bezwaren van gronden te voorzien, is er geen gevaar dat de in artikel 28, tweede lid, van de WRO neergelegde beslistermijn omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan in gedrang komt.
Het college heeft het voorgaande niet onderkend en heeft [appellante sub 3] niet onverwijld in de gelegenheid gesteld om de door haar bij brief van 8 januari 2007 niet nader aangeduide bezwaren binnen twee weken van gronden te voorzien. Gelet hierop kan [appellante sub 3] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen bedenkingen tegen het vastgestelde plan heeft ingebracht.
2.2.4. Uit het vorenstaande volgt dat [appellante sub 3] kan worden ontvangen in haar beroep voor zover dit is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ziet op het perceel Hoveniersstraat 2. Voor zover het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen de aanduiding "maximale bouwhoogte plat dak 6 meter (*6)" die rust op voormeld plandeel, is dit niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat voor het verstrekken van onder meer het ontwerpplan ten onrechte € 25,- in rekening is gebracht.
Dit betoog faalt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 3:11, derde lid, van Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift verstrekt van de ter inzage gelegde stukken en dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval een hoger bedrag in rekening is gebracht.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat niet alleen op de begane grond, maar ook op de eerste verdieping van zijn woning aan de [locatie 1] een kantoor- of praktijkruimte moet kunnen worden gerealiseerd.
Blad 3 van de plankaart kent aan de gronden ter plaatse van de woning [locatie 1] de bestemming "Wonen" en de aanduiding "praktijkruimte aan huis" toe. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor wonen en is op de begane grond tevens een praktijkruimte toegestaan.
Blijkens het deskundigenbericht waren de gronden ter plaatse van de woning [locatie 1] onder het voorheen geldende plan uitsluitend bestemd voor wonen. In het feit dat [appellant sub 1] tot voor kort op de begane grond van zijn woning een oogheelkundige praktijk heeft uitgeoefend, heeft de raad aanleiding gezien aan dat onderdeel van de woning de aanduiding "praktijkruimte aan huis" toe te kennen. Dat volgens [appellant sub 1] niet alleen de begane grond, maar ook de eerste verdieping van de woning [locatie 1] geschikt is om te gebruiken als praktijkruimte en daarmee de verkoopbaarheid van de woning zou kunnen worden verbeterd, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door de raad getroffen planologische regeling voor de woning in overeenstemming met de ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie.
2.5. [appellant sub 1] vreest een verslechtering van de luchtkwaliteit. Daartoe voert hij onder meer aan dat het als bijlage bij de plantoelichting gevoegde onderzoeksrapport afwijkt van het rapport luchtkwaliteit 2005 van de gemeente Zaanstad, dat is uitgegaan van een te lage achtergrondconcentratie zwevende deeltjes en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het aandeel busverkeer op de Heijermansstraat. Verder voert [appellant sub 1] aan dat geen sprake is van een conserverend, maar van een anticiperend plan.
2.5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxiden in acht.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden in ieder geval begrepen de vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kunnen de bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.5.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de Rosmolenwijk te Zaandam. In het plan is de feitelijk bestaande situatie dan wel de situatie waarin reeds onherroepelijke besluitvorming heeft plaatsgevonden over concrete woningbouwprojecten in de Rosmolenwijk vastgelegd. Bij laatstgenoemde projecten gaat het blijkens de stukken om de woningbouwprojecten Sancta Maria, Pieter Lakplantsoen en Luiksestraat.
Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op de in hoofdstuk 5 van de plantoelichting opgenomen gebiedsvisie waarin melding wordt gemaakt van een aantal toekomstige ontwikkelingen in het plangebied overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens pagina 61 van de plantoelichting moet de gebiedsvisie worden beschouwd als een ruimtelijk ontwikkelingskader waaraan toekomstige plannen en initiatieven kunnen worden getoetst. Deze toekomstige ontwikkelingen zullen volgens de plantoelichting zo nodig met een vrijstellingsprocedure tot stand worden gebracht. Afgezien van de bestaande en in het plan opgenomen woningbouwprojecten Sancta Maria, Pieter Lakplantsoen en Luiksestraat is niet gebleken dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan, in verband met de in de gebiedsvisie opgesomde toekomstige ontwikkelingen, reeds concrete ruimtelijke besluitvorming had plaatsgevonden waarmee door de raad rekening diende te worden gehouden.
Voor zover [appellant sub 1] heeft gewezen op de voorgenomen bouwplannen voor een grote supermarkt op het terrein van het Zaans Medisch Centrum overweegt de Afdeling dat blad 2 van de plankaart aan het terrein van voormeld ziekenhuis de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" toekent. Deze bestemming sluit de vestiging van detailhandel uit die niet ondergeschikt is aan de ter plaatse aanwezige maatschappelijke voorzieningen.
Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het plan als zodanig niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen. Indien in de toekomst nieuwe ontwikkelingen langs de weg van een vrijstellingsprocedure mogelijk worden gemaakt, staan daartegen zelfstandige rechtsmiddelen open.
2.5.3. Daargelaten de deugdelijkheid van het door [appellant sub 1] bestreden rapport inzake de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een reeds bestaande overschrijding van een voor de luchtkwaliteit gestelde grenswaarde niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Nu, zoals hiervoor is aangegeven, het plan als zodanig niet in nieuwe ontwikkelingen voorziet, moet naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat als gevolg van het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit zal optreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 is.
2.6. [appellant sub 1] vreest voor een toename van de geluidhinder vanwege het wegverkeer. Daartoe voert hij aan dat de toename van het aantal motorvoertuigen per etmaal op de Heijermansstraat in het in de plantoelichting opgenomen rapport te laag is ingeschat, dat reeds geluidhinder wordt ondervonden en dat ten onrechte geen geluidmetingen zijn verricht.
Nu het plan als zodanig niet in nieuwe ontwikkelingen voorziet, verplicht de Wet geluidhinder niet tot het verrichten van onderzoek naar de geluidhinder vanwege het wegverkeer. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd leidt verder niet tot het oordeel dat het plan wat betreft de geluidhinder vanwege het wegverkeer niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het plan enkel de bestaande situatie is vastgelegd en dat de eventuele autonome toename van het aantal motorvoertuigen per etmaal op de Heijermansstraat niet aan het plan kan worden toegerekend.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] voert als bezwaar van procedurele aard aan dat het ontwerp ten opzichte van het voorontwerp van het plan is gewijzigd wat betreft de planologische regeling voor het pand [locatie 2]. Verder voert [appellant sub 2] aan dat zij pas op 6 december 2006 de reactie op de door haar tegen het ontwerp van het bestemmingsplan naar voren gebrachte zienswijzen toegestuurd heeft gekregen.
Nu afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval van toepassing is, is de bestemmingsplanprocedure aangevangen met de terinzagelegging van een ontwerp van het plan. De omstandigheid dat dit ontwerp ten opzichte van het voorontwerp van het plan is gewijzigd kan dientengevolge geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Gebleken is verder dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het vastgestelde plan.
2.10. [appellant sub 2] stelt dat het plan geen conserverend karakter heeft en wijst hiertoe op het toekomstige woningbouwproject Veeringplein.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.5.2 is aangegeven, voorziet het plan als zodanig niet in nieuwe ontwikkelingen. Niet gebleken is dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan, in verband met het toekomstige woningbouwproject Veeringplein, reeds concrete ruimtelijke besluitvorming had plaatsgevonden waarmee rekening diende te worden gehouden. De bezwaren van [appellant sub 2] over de onzekerheid, de gebrekkige informatievoorziening en de te volgen procedure bij laatstgenoemd toekomstig woningbouwproject - wat van deze bezwaren ook zij - kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.11. [appellant sub 2] voert verder aan dat aan de strook grond naast het pand [locatie 2] de bestemming "Erven" in plaats van "Tuinen" had moeten worden toegekend.
Blad 3 van de plankaart kent aan de strook grond naast het pand [locatie 2] de bestemming "Tuinen" toe. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor tuinen.
Voormelde strook grond fungeert als toegang tot de ter plaatse aanwezige garage. Door toekenning van de bestemming "Tuinen" is de strook als zodanig bestemd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemming "Tuinen" het gebruik van de strook grond als toegang tot de garage dan wel als inrit ten behoeve van parkeren niet uitsluit. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat slechts is gekozen voor de bestemming "Tuinen" om te voorkomen dat de bebouwing op het perceel wordt uitgebreid, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uitbreiding van bebouwing in dit geval onwenselijk is, aangezien dit ten koste zou gaan van het straatbeeld.
2.12. [appellant sub 2] stelt zich tenslotte op het standpunt dat een te beperkende planologische regeling is getroffen voor een aerobics- en fitnessstudio op de begane grond van het pand [locatie 2].
Blad 3 van de plankaart kent aan de gronden ter plaatse van het pand [locatie 2] de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "sportcentrum" toe. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op plankaart voor gemengde doeleinden aangewezen gronden bestemd voor:
op de begane grond:
(…)
e. ter plaatse van de nadere aanduiding "sportcentrum" tevens voor een aerobics- en fitnessstudio;
(…)
Volgens het college en de raad gaat het bij een aerobics- en fitnessstudio om een categorie 2-bedrijf als bedoeld in de "Lijst van bedrijfstypen" die bij de planvoorschriften is gevoegd. Nu het pand [locatie 2] tussen de woonbebouwing ligt en overlast voor omwonenden dient te worden voorkomen, verdient een maatbestemming volgens het college en de raad de voorkeur boven een globale bestemming. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om deze plansystematiek in dit geval onredelijk te achten.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van het college in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.14. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.15. [appellante sub 3] voert aan dat haar orthodontiepraktijk aan de [locatie 3] ten onrechte niet geheel als zodanig is bestemd.
Blad 4 van de plankaart kent aan het perceel [locatie 3] grotendeels de bestemming "Gemengde doeleinden" toe. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op plankaart voor gemengde doeleinden aangewezen gronden bestemd voor:
op de begane grond:
(…)
d. dienstverlening;
op de verdieping(en)
f. uitsluitend wonen.
Vast staat dat zowel de begane grond als de eerste verdieping van het pand worden gebruikt ten behoeve van de orthodontiepraktijk. De thans gekozen bestemming "Gemengde doeleinden" brengt evenwel met zich dat uitsluitend de orthodontiepraktijk op de begane grond als zodanig is bestemd. De orthodontiepraktijk op de eerste verdieping van het pand is, zoals ter zitting is gebleken, abusievelijk onder het overgangsrecht gebracht.
2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ziet op gronden ter plaatse van het pand [locatie 3] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht. Door niettemin in zoverre aan het plan goedkeuring te verlenen, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang bezien met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan voormeld plandeel. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Proceskosten
2.18. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 3] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor zover dit is gericht tegen de aanduiding "maximale bouwhoogte plat dak 6 meter (*6)" die rust op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ziet op het perceel [locatie 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 5 juni 2007, kenmerk 07-29051, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" dat ziet op het perceel [locatie 3];
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 5 juni 2007, kenmerk 07-29051, voor zover dit besluit is vernietigd.
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van de bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 3] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008
399.