Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9934

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800017/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gemengde veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 november 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800017/1. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van De Bilt, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gemengde veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 november 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2008, waar [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Tekfaoui en R. Visser, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost-Utrecht, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar, in persoon, en bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, [partijen] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. 2.1.1. [appellanten] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot visuele hinder. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellanten] vrezen geluidhinder. Volgens [appellanten] dienen er nadere voorschriften inzake geluid te worden opgenomen die een einde maken aan de operationele activiteiten van drie tractoren dichtbij hun woning. Verder dienen er volgens hen geluidisolerende maatregelen te worden getroffen aan de stalen wanden van een loods, dan wel dienen deze stalen wanden te worden afgebroken. In dit verband verwijzen zij naar de conclusies van het, bij de aanvraag behorende, akoestisch rapport van Ramakers raadgevend ingenieursbureau BV van 6 maart 2007 (hierna: het akoestisch rapport) waaruit, zo begrijpt de Afdeling het beroep, volgens [appellanten] volgt dat de inrichting niet aan de gestelde geluidgrenswaarden zou kunnen voldoen. 2.3.1. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking), en, voor wat betreft het maximale geluidniveau, de Circulaire industrielawaai 1979 van de minister van volksgezondheid en milieuhygiëne (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft het college in hoofdstuk 2 van de aan de vergunning verbonden voorschriften geluidgrenswaarden gesteld. Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is het college uitgegaan van het akoestisch rapport. Op basis van het akoestisch rapport heeft het college zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. 2.3.2. In de aan de vergunning in hoofdstuk 2 verbonden voorschriften zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de representatieve en de incidentele bedrijfssituatie, alsmede voor de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie. Niet in geschil is dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Uit het akoestisch rapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nadere voorschriften inzake geluid aan de vergunning behoeven te worden verbonden. De beroepsgrond faalt. 2.3.3. Voor zover [appellanten] vrezen dat de geluidvoorschriften niet zullen worden nageleefd, betreft het een kwestie van handhaving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Het beroep faalt in zoverre. 2.4. Voor zover [appellanten] gronden aanvoeren met betrekking tot het bestemmingsplan, planschade, en onverkoopbaarheid van hun woning overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat nu het bestreden besluit is genomen vóór de wijziging van de Wet milieubeheer bij de Invoeringswet Wet ruimtelijke Ordening (Stb. 2008, 180), het college geen regels gesteld bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in aanmerking mocht nemen. 2.5. Het beroep van [appellanten] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op visuele hinder niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens w.g. Van Leeuwen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 373-576.