Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9926

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708847/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) aan [vergunninghouder], wonende te [woonplaats], vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een ligboxenstal op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200708847/1. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/772 van de rechtbank Leeuwarden van 5 november 2007 in het geding tussen: 1. [appellant A], 2. [appellante B] en het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: het college) aan [vergunninghouder], wonende te [woonplaats], vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een ligboxenstal op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] (hierna: [appellanten]) daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, gegrond verklaard, de precieze aanduiding van de vrijgestelde uitbreiding beperkt tot het gebied waarop de bouwvergunning ziet en het besluit van 4 juli 2006 voor het overige in stand gelaten. Bij uitspraak van 5 november 2007, verzonden op 6 november 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen door [appellanten] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2008, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Koetsier, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op grond van het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het op de plankaart op het perceel ingetekende bebouwingsvlak de bestemming "Agrarische doeleinden (agrarisch gebied met bebouwing)". Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen de gronden, op de kaart bestemd voor agrarische doeleinden (agrarisch gebied met bebouwing), uitsluitend worden gebruikt voor agrarische bedrijven, de daarbij behorende takken van veredeling en de daarbij behorende gebouwen, al dan niet vrijstaande bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken en andere werken, met dien verstande dat de gebouwen binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken moeten worden gebouwd. Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het plan voor vergroting van het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak met de, voor zover thans van belang, in artikel 4 omschreven bestemming tot 1 ha per bedrijf, indien de kaart een kleiner bebouwingsvlak aangeeft. Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het plan voor een eenmalige vergroting met 30% van het bebouwingsvlak met de, voor zover thans van belang, in artikel 4 omschreven bestemming, in gevallen dat reeds toepassing is gegeven aan het onder e bepaalde. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, en onder f, van de planvoorschriften vrijstelling verleend. 2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, en onder f, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Zij voeren daartoe aan dat het bestaande bebouwingsvlak nog ruimte biedt voor uitbreiding van de bebouwing, welke ruimte ingevolge de planvoorschriften eerst dient te worden benut. 2.2.1. Voor het oordeel dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 1, en onder f, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Anders dan [appellanten] stellen, is uit de tekst van voormelde vrijstellingsbepalingen niet af te leiden dat geen vrijstelling kan worden verleend, wanneer het bestaande bebouwingsvlak nog niet volledig is benut. Het betoog faalt. 2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen voor uitbreiding van de ligboxenstal naar het westen, nu uitbreiding in noordelijke richting nog mogelijk is. Voorts voeren zij aan dat het college ten aanzien van de locatiekeuze ten onrechte is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, zonder die afwijking voldoende te motiveren. Zij stellen verder dat onvoldoende met hun belangen rekening is gehouden, nu uitbreiding in westelijke richting leidt tot geluidhinder, lichthinder, stankhinder en verlies van uitzicht. 2.3.1. Vooropgesteld wordt dat het bestemmingsplan geen voorwaarden stelt aan de richting van uitbreiding van het bebouwingsvlak. Het college dient het bouwplan voorts in beginsel te beoordelen zoals het is aangevraagd. [vergunninghouder] heeft een uitbreiding van de ligboxenstal in westelijke richting aangevraagd en bij de aanvraag een toelichting van [rundveedierenarts] overgelegd. Volgens deze toelichting verdient uitbreiding in westelijke richting de voorkeur, aangezien daarmee de bestaande stal kan worden verbreed. Door de verbreding kunnen bestaande looppaden en ligboxen worden vergroot, terwijl de stal overzichtelijk blijft en de loopafstanden kort. Naar door het college en [vergunninghouder] is gesteld, en door [appellanten] onvoldoende is weerlegd, ontbreken deze voordelen bij een uitbreiding in de lengterichting van de stal in noordelijke richting. Niet is aannemelijk gemaakt dat het op grond van de milieuvergunning toegestane aantal koeien en paarden niet in de beschikbare stalruimte zal kunnen worden gehuisvest. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college verbreding van de bestaande stal en daarmee een uitbreiding in westelijke richting in bedrijfseconomisch opzicht voor het bedrijf van [vergunninghouder] niet als de meest doelmatige oplossing heeft mogen beschouwen, daargelaten dat het bestemmingsplan niet de eis stelt dat een verzoek om vrijstelling vergezeld dient te gaan van een bedrijfseconomische onderbouwing. Voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie bestaat, gelet op het voorgaande, evenmin grond. Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat het bouwplan zodanige geluidhinder, stankhinder en lichthinder met zich brengt dat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college ten aanzien van de gestelde milieugevolgen van het bouwplan heeft kunnen verwijzen naar de uitspraak van 19 april 2006, zaak nr. 200601286/1 en 200601286/2, waarbij de voorzitter van de Afdeling het beroep van [appellanten] tegen de voor de uitbreiding verleende milieuvergunning ongegrond heeft verklaard. Van een onevenredig verlies van uitzicht als gevolg van het bouwplan is voorts niet gebleken, in aanmerking genomen dat [appellanten] op een afstand van 70 en 95 meter tot het bouwplan wonen en dat bovendien aan de bouwvergunning de voorwaarde is verbonden dat aan de westzijde van de uitbreiding op een afstand van 10 meter afschermende beplanting wordt aangebracht. Hoewel het op het perceel rustende bebouwingsvlak ruimte biedt voor een uitbreiding van de stal in noordelijke richting, bestaat, gelet op voormelde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. Het betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 392.