Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9923

Datum uitspraak2008-08-04
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803974/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 2 oktober 2007, kenmerk 1266674, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Eindhoven (hierna: de raad) bij besluit van 30 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oude gracht 2006".


Uitspraak

200803974/2. Datum uitspraak: 4 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats], verzoekers, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2007, kenmerk 1266674, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Eindhoven (hierna: de raad) bij besluit van 30 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oude gracht 2006". Bij uitspraak van 25 maart 2008 in zaak no. 200708250/2 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij brief van 9 april 2008 heeft het college aan het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven medegedeeld dat het plan van rechtswege is goedgekeurd. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2008, hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld tegen de goedkeuring. Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 juli 2008, waar [verzoeker] en [naam een der verzoekers], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, in de herontwikkeling van de locatie van de stichting Meare aan de Nuenenseweg, beter bekend als Eckhartdal. De stichting Meare biedt op deze locatie ondersteuning en huisvesting aan mensen met een verstandelijke beperking. De locatie wordt herontwikkeld omdat de huisvesting niet meer voldoet aan de eisen die worden gesteld aan huisvesting voor deze doelgroep. Nagenoeg alle bebouwing, behoudens cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, zal in een tijdsbestek van een tiental jaren worden vervangen. 2.3. De voorzitter stelt voorop dat een voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van alle bezwaren van [verzoeker] en anderen. Dit kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden. Thans zal op grond van de bezwaren van [verzoeker] en anderen worden beoordeeld of in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure aanleiding bestaat, gelet op de betrokken belangen, een ordemaatregel te treffen. 2.4. [verzoeker] en anderen stellen in dit verband dat het archeologisch onderzoek dat in het kader van de herontwikkeling van Eckhartdal heeft plaatsgevonden onzorgvuldig is uitgevoerd omdat het beperkt is gebleven tot een relatief klein gebied ten opzichte van het voorziene bebouwingsvlak. Volgens hen dient het gehele bouwvlak vlakdekkend te worden opgegraven zodat eventuele archeologische vondsten kunnen worden veiliggesteld alvorens bouwwerkzaamheden worden gestart. 2.4.1. Dienaangaande stelt de voorzitter vast dat een inventariserend veldonderzoek heeft plaatsgevonden op het gedeelte van de gronden van Eckhartdal waar nieuwbouw is voorzien. Daartoe is een proefsleuf van 8 x40 meter gegraven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Archeologisch onderzoek Eindhoven-Eckhart - Omgrachte(?) nederzetting uit de volle middeleeuwen - Rapportage inventariserend veldonderzoek" van februari 2007. In dat rapport wordt geconcludeerd dat op het terrein waarschijnlijk een omgrachte nederzetting uit de volle middeleeuwen ligt en dat aan het terrein een hoge archeologische waarde kan worden toegekend. In het rapport wordt geadviseerd het plangebied vlakdekkend op te graven. In de brief van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Afdeling Archeologie, van 9 augustus 2007 staat dat het te bebouwen gebied in de periode van 19 juni 2007 tot en met 20 juli 2007 volledig is opgegraven en dat de archeologische waarden binnen dit gebied zijn veiliggesteld. Gelet op deze brief is de voorzitter voorshands van oordeel dat [verzoeker] en anderen met hun enkele stelling, dat niet het gehele bouwvlak vlakdekkend is opgegraven, niet aannemelijk hebben gemaakt dat het archeologisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Voor zover [verzoeker] en anderen betogen dat in de planvoorschriften had dienen te worden opgenomen dat het gehele plangebied vlakdekkend dient te worden opgegraven alvorens met de bouwwerkzaamheden wordt gestart, overweegt de voorzitter dat de gronden van de locatie Eckhartdal de dubbelbestemming 'archeologisch verwachtingsgebied' hebben en dat deze gronden ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften naast de voor de aldaar voorkomende onderliggende basisbestemming tevens bestemd zijn voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden. Ingevolge het tweede lid, onder 1, sub a is het op deze gronden niet toegestaan te bouwen, met uitzondering van verbouw en nieuwbouw van bestaande gebouwen waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw, gelegen op minder dan 1 meter boven peil, in generlei opzicht wordt vergroot of veranderd en waarbij onder nieuwbouw wordt verstaan het geheel of nagenoeg geheel vernieuwen van een gebouw, waarbij de situering, bouwhoogte en bouwmassa geheel of nagenoeg geheel overeenkomen met het gesloopte gebouw. Ingevolge het tweede lid, onder 2, sub a en b, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders uitsluitend bevoegd vrijstelling te verlenen van de verbodsbepaling in het tweede lid, onder 1, sub a indien is gebleken dat het oprichten van het gebouw waarvoor vrijstelling wordt gevraagd niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden. Voor zover het oprichten van een bouwwerk waarvoor vrijstelling wordt gevraagd kan leiden tot verstoring van de archeologische waarden, kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge het tweede lid, onder 2, sub c, voor zover thans van belang, vrijstelling verlenen indien aan de vergunning de volgende voorschriften worden verbonden; de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; de verplichting tot het doen van opgravingen; de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Gelet op bovengenoemde planvoorschriften is de voorzitter voorshands van oordeel dat de mogelijkheden die het plan biedt tot verbouw of nieuwbouw in het desbetreffende gebied dermate beperkt zijn dat daarmee de bescherming van de archeologische waarde van dat gebied voldoende wordt gewaarborgd door het plan. 2.5. [verzoeker] en anderen trekken voorts de uitkomsten van het ten behoeve van de herontwikkeling van Eckhartdal uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek in twijfel. Zij stellen dat gebruik is gemaakt van een verouderd berekeningsmodel. Bovendien twijfelen zij aan de juistheid van de invoergegevens, nu deze een daling van de verkeersintensiteit op de Amazonenlaan en de Nuenenseweg in 2010 ten opzichte van 2005 laten zien en de toename van de verkeersintensiteit als gevolg van het plan niet in de berekeningen lijkt te zijn meegenomen. 2.5.1. Dienaangaande overweegt de voorzitter als volgt. De resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtonderzoek conform het besluit luchtkwaliteit 2005 Eckhartdal" (hierna: het rapport) van 19 januari 2006. In het luchtkwaliteitsonderzoek is gebruikgemaakt van het berekeningsmodel CAR II, versie 4.1. Dat tegenwoordig een meer recente versie van dit berekeningsmodel wordt gehanteerd, betekent niet dat de in het luchtkwaliteitsonderzoek gebruikte versie voor verouderd moet worden gehouden en dat het luchtkwaliteitsonderzoek om die reden niet ten grondslag had mogen worden gelegd aan het plan. Verder staat in het rapport dat de herontwikkeling van Eckhartdal zal leiden tot een toename van de verkeersintensiteit op de omliggende wegen van 1000 verkeersbewegingen en blijkt uit de invoergegevens dat deze toename daarin is verdisconteerd. De in de berekeningen gebruikte invoergegevens zijn ontleend aan de Regionale Verkeersmilieukaart. In het door [verzoeker] en anderen aangevoerde ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat deze invoergegevens niet juist zouden zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in het door [verzoeker] en anderen aangevoerde voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het luchtkwaliteitsonderzoek zodanige gebreken vertoont dat het niet aan het plan ten grondslag had mogen worden gelegd. 2.6. [verzoeker] en anderen stellen verder dat de Flora en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoering van het plan in de weg staat nu in het plangebied de kamsalamander voorkomt en voor deze diersoort geen ontheffing van artikel 10 van de Ffw kan worden verkregen. 2.6.1. De kamsalamander is een beschermde inheemse diersoort die tevens voorkomt op Bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Op grond van artikel 10 Ffw is het verboden dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten. 2.6.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna in het plangebied. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapportage "Beschermde flora en fauna Eckhartdal te Eindhoven" (hierna: de rapportage) van februari 2006. Daarin staat dat de kamsalamander in het noordoostelijke gedeelte van het plangebied voorkomt. In dit gedeelte van het plangebied vinden geen uitbreidingen plaats, zodat de werkzaamheden op deze diersoort dan ook vrijwel geen effect zullen hebben. De afstand tussen de voortplantingswateren, de winterverblijfplaatsen en de plekken waar de bouwactiviteiten plaatsvinden is dermate groot dat hooguit enkele zwervende dieren negatieve effecten kunnen ondervinden. De gunstige staat van instandhouding komt in ieder geval niet in gevaar. Een ontheffingsaanvraag is daarom niet nodig, aldus de rapportage. 2.6.3. De voorzitter verstaat het gestelde in bovengenoemde rapportage aldus, dat in het noordoostelijke gedeelte van het plangebied geen uitbreiding van de bestaande bebouwing zal plaatsvinden. Nu de herontwikkeling van Eckhartdal evenwel bestaat uit het vervangen, dat wil zeggen sloop en nieuwbouw, van nagenoeg alle bestaande bebouwing behoudens cultuurhistorische gebouwen is volgens de voorzitter niet uitgesloten dat in het noordoostelijke gedeelte van het plangebied bouwwerkzaamheden zullen plaatsvinden. Nu het college en de raad deze veronderstelling niet hebben kunnen weerleggen omdat zij zich ter zitting niet hebben doen vertegenwoordigen, gaat de voorzitter er op voorhand vanuit dat met het plan wordt beoogd de bestaande bebouwing in het noordoostelijke gedeelte van het plangebied, met uitzondering van het kasteel Eckhart en eventueel andere cultuurhistorische bebouwing, te slopen en ter plaatse nieuwe bebouwing op te richten. De vragen of voor deze werkzaamheden, in verband met het aldaar mogelijk voorkomen van zwervende kamsalamanders, een ontheffing van artikel 10 van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Aangezien op grond van artikel 75, derde, vijfde en zesde lid, aanhef en onder c, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid onder e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten in samenhang met artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, van dat besluit de mogelijkheid bestaat voor de kamsalamander een ontheffing van artikel 10 van de Ffw te verlenen, is de voorzitter op voorhand van oordeel dat de Ffw niet aan uitvoering van het plan in zoverre in de weg staat. 2.7. Gezien het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat geen sprake is van onverwijlde spoed die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Gerkema voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2008 472.