Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9833

Datum uitspraak2008-08-08
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3517 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering: minder dan 15% arbeidsongeschikt. Juistheid medische en arbeidskundige grondslag. Niet onaannemelijk dat met de beperkingen voor hoge werkdruk, deadlines en piekbelasting vanwege de onzekerheid en emotionaliteit die van geheugen- en concentratieproblemen zijn ondervangen.


Uitspraak

06/3517 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2006, 05/5998 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. van Toorn, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellante heeft op 27 februari 2007 en 16 juni 2008 informatie van de appellante behandelend psychiater J.M. Besuijen en van haar vroegere behandelaars overgelegd. Hierop is door het Uwv gereageerd door overlegging van verzekeringsgeneeskundige rapporten van 5 maart 2007 en 19 juni 2008. Het Uwv heeft desgevraagd op 12 februari 2008 de ontbrekende bladzijden van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl van 26 oktober 2005 ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was gedurende 22,5 uur per week werkzaam als administratief mede-werkster/medewerkster post en archiefzaken toen zij zich op 15 april 2003 ziek meldde met psychische klachten. 1.2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 20 december 2004 onderzocht door de arts D.F.M.J. Willems. Deze arts stelde in een rapport van dezelfde datum vast dat appellante onder meer beperkt is voor hoge werkdruk, deadlines en piekbelasting. Gelet op de anamnese en het dagverhaal zag Willems echter geen aanleiding voor een urenbeperking of een concentratiebeperking. Willems legde de bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 december 2004. Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 7,06%. Hierna weigerde het Uwv bij besluit van 28 april 2005 aan appellante een WAO-uitkering omdat zij met ingang van 13 april 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. 2.1. In de bezwaarprocedure voerde de gemachtigde van appellante ter hoorzitting van 18 oktober 2005 aan dat appellante meer beperkt was dan in de FML was neergelegd en dat zij de geduide functies niet kon vervullen vanwege haar concentratiestoornis en het feit dat appellante niet kan samenwerken. Tevens legde de gemachtigde informatie over van de behandelend psychiater J.M. Besuijen van 19 juli 2005, die sprak van een sociale angststoornis en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met passief-agressieve trekken. 2.2. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer gaf in een rapport van 20 oktober 2005 aan dat Besuijen weliswaar diagnostisch andere accenten legde dan Willems maar dat hij de door Besuijen beschreven problemen in vooral het sociaal functioneren ook terugvindt in het rapport van Willems. Voorts vermeldde De Brouwer dat de gestelde concentratiestoornis niet door Willems was vastgesteld, ook niet bleek uit de brief van Besuijen en in algemene zin geen kenmerk is van een sociale angststoornis. Voor afwijking van de conclusies van Willems zag De Brouwer dan ook geen aanleiding. 2.3. De bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl heeft de signaleringen betreffende de (niet) matchende items in de geselecteerde functies in een rapport van 26 oktober 2005 nader toegelicht. Vervolgens verklaarde het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 april 2005 gemaakte bezwaar bij besluit van 1 november 2005 ongegrond. 3.1. In beroep overlegde de gemachtigde van appellante een rapport van de behandelend psychotherapeut B. Agaatz van 12 juli 2004, waarin als voorlopige DSM-IV-classificatie op As I identiteitsprobleem en levensfaseprobleem werd vermeld en op As II afhankelijke en vermijdende trekken waarbij met pen was toegevoegd “later gediagnosticeerd als pers.stoornis”. De Brouwer zag in zijn reactie van 23 februari 2006 in deze informatie een bevestiging van de vooral uit de persoonlijkheidsstructuur van appellante te verklaren problemen in het sociale functioneren, waarmee in de FML voldoende rekening was gehouden met onder andere de gestelde beperkingen ten aanzien van omgaan met conflicten en samenwerken. 3.2. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 1 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Wat betreft de medische grondslag wees de rechtbank erop dat uit de in beroep overgelegde informatie met name niet bleek van de gestelde concentratie- en herinneringsproblemen en dat ook uit de door De Brouwer meegewogen verklaring van Besuijen niet bleek van deze klachten. 4.1. In hoger beroep stelde appellante zich op het standpunt dat zij vanwege haar psychische problemen niet in staat is reguliere arbeid te verrichten en met name niet in staat is tot vervulling van de geduide functies. Daarbij wees haar gemachtigde op problemen met concentratie en herinneren. 4.2. Ter aanvulling van het hoger beroep legde de gemachtigde nogmaals de informatie van Besuijen van 19 juli 2005 en voorts een brief van Besuijen van 7 februari 2007 over. In die laatste brief werd vermeld dat appellante naar zijn idee geen geheugenstoornissen in neurologische zin heeft maar dat wel concentratie- en daardoor geheugenproblemen kunnen ontstaan door psychologische druk. Dit laatste lichtte Besuijen desgevraagd door de gemachtigde van appellante op 9 juni 2008 nader toe in een ongedateerde brief. 4.3. Van de zijde van het Uwv heeft De Brouwer in een rapport van 19 juni 2008 gereageerd met de vaststelling dat appellante ten tijde van de datum in geding niet in behandeling was bij Besuijen, dat Besuijen in haar brief van 19 juli 2005 de nadruk legde op beperkingen in het sociaal functioneren van appellante en nadien ook op beperkingen in het persoonlijk functioneren. Volgens De Brouwer laat de latere informatie van Besuijen feitelijk zien dat die laatste beperkingen vooral voortkomen uit en samenhangen met het functioneren in een sociale omgeving, waarmee in de FML voldoende rekening is gehouden. 5.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Met De Brouwer stelt de Raad in de eerste plaats vast dat Besuijen in haar brief van 19 juli 2005 niet sprak van concentratie- en geheugenstoornissen en deze ook bij het onderzoek van Willems niet zijn vastgesteld. Voorts overweegt de Raad dat in de FML, naast de door De Brouwer genoemde beperkingen in de rubriek II, in rubriek I beperkingen zijn opgenomen voor hoge werkdruk, deadlines en piekbelasting vanwege de onzekerheid en emotionaliteit van appellante. De Raad acht het dan ook niet onaannemelijk dat met die beperkingen goeddeels de door Besuijen in haar brief van 7 februari 2007 vermelde oorzaak van de in die brief wel vermelde geheugen- en concentratieproblemen zijn ondervangen. De Raad overweegt verder dat uit de overige in hoger beroep ingebrachte informatie van vroegere behandelaars van appellante niet valt op te maken dat zij op de datum in geding zwaarder beperkt was dan in de FML is vastgelegd. Gelet op een en ander ziet de Raad geen aanleiding tot benoeming van een deskundige, zoals namens appellante in hoger beroep is verzocht. 5.2. De Raad heeft uit de gedingstukken niet kunnen afleiden dat met de toelichting in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl van 26 oktober 2005 de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voldoende is gemotiveerd. 5.3. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5.4. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2008. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M.W.A. Schimmel. BP