Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9820

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/7734 WAV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet Arbeid Vreemdelingen, boete. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Wav reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht en is daarbij tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, onder meer, bij uitspraak van 11 juli 2007 (AB 2007, 310) geoordeeld dat verweerder aldus niet tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen dan wel discriminatoir heeft gehandeld. Dit laat echter onverlet dat bij de besluitvorming in het concrete geval het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginsel inzake de evenredigheid aan de orde is. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. De rechtbank is niet van dergelijke bijzondere omstandigheden gebleken. Eiseres heeft haar stelling dat verweerder ten onrechte niet op grond van artikel 4:84 Awb rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheid dat gelet op de financiële situatie van het bedrijf de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt als de boete wordt gehandhaafd op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de boete de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 07/7734 WAV UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiseres], wonende te [woonplaats] en de Minister Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder aan eiseres een boete van € 56.000,- opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Verweerder heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 16 oktober 2007 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 3 juli 2008 ter zitting behandeld. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van der Oord. II Motivering 1. Op 23 mei 2008 heeft eiseres ten overstaan van een inspecteur van de Arbeidsinspectie een verklaring afgelegd. De verklaring is vastgelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van horen en ondertekend door eiseres. Eiseres heeft deze verklaring afgelegd omdat zij openheid van zaken wilde geven met betrekking tot haar activiteiten met haar [bedrijf A.] in Nederland. 2. De rechtbank stelt op basis van deze verklaring vast dat eiseres de haar verweten overtreding van de Wav niet (langer) betwist. Daarmee stelt de rechtbank tevens vast dat verweerder bevoegd was eiseres een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. 3. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder in de financiële situatie van eiseres reden had moeten zien de opgelegde boete te matigen. 4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij een boete van € 56.000,- niet kan betalen, ook niet bij wijze van een afbetalingsregeling. Betaling van een dergelijk substantieel bedrag brengt de continuïteit van [bedrijf A.] ernstig in gevaar. Volgens eiseres heeft er geen belangenafweging plaatsgevonden. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. 5.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wav is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,-- en indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt verweerder beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. 5.2. In de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de Beleidsregels 2007), gepubliceerd in de Staatscourant nr. 250 van 22 december 2006, is bepaald dat bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt wordt gehanteerd de normbedragen die zeer neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Tarieflijst) die als bijlage bij deze beleidsregels is gevoegd. Verder is bepaald dat voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag wordt gehanteerd. In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 8.000,00. 6.1. Verweerder komt bij het opleggen van een boete ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav een discretionaire bevoegdheid toe. Bij de uitoefening van die bevoegdheid toetst de rechtbank in het licht van de door eiseres aangevoerde gronden of verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met het recht. Nu de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie brengt artikel 6 EVRM mee dat de rechtbank vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. 6.2. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding, overweegt de rechtbank het volgende. 6.3. Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Wav reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht en is daarbij tot een stelsel van uniforme boetebedragen gekomen, waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikwekkende werking, en - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent sanctiebeleid - in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, onder meer, bij uitspraak van 11 juli 2007 (AB 2007, 310) geoordeeld dat verweerder aldus niet tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen dan wel discriminatoir heeft gehandeld. Dit laat echter onverlet dat bij de besluitvorming in het concrete geval het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde beginsel inzake de evenredigheid aan de orde is. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. De rechtbank is niet van dergelijke bijzondere omstandigheden gebleken. Eiseres heeft haar stelling dat verweerder ten onrechte niet op grond van artikel 4:84 Awb rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheid dat gelet op de financiële situatie van het bedrijf de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt als de boete wordt gehandhaafd op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de boete de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet kan doorstaan. 7. Het beroep is ongegrond. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.