
Jurisprudentie
BD9813
Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersZaaknummer 107.001.927/01 (voorheen rolnummer 0700446)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersZaaknummer 107.001.927/01 (voorheen rolnummer 0700446)
Statusgepubliceerd
Indicatie
Deze grief heeft betrekking op de door de rechtbank met betrekking tot de belastingteruggaven aan de man gehanteerde peildatum. De vrouw betoogt dat het moment van de verdeling maatgevend is en dat zowel de belastingteruggaaf over 2004 als die over 2005 in de gemeenschap valt.
Het hof overweegt dat "peildatum" bij verdelingskwesties meerdere betekenissen kan hebben. De rechtbank heeft in de door de vrouw aangevochten beslissing beoogd vast te stellen welke zaken tot de gemeenschap behoren en in dat kader als peildatum, op grond van redelijkheid en billijkheid, gekozen voor het feitelijk uiteengaan van partijen. De vrouw betoogt dat de wet bepaalt dat de peildatum gesteld moet worden op de datum van de feitelijke verdeling. Daarmee lijkt de vrouw het oog te hebben op de datum waartegen in de verdeling betrokken zaken gewaardeerd moeten worden, waarbij het uitgangspunt inderdaad de datum van de feitelijke verdeling is. Dit is evenwel niet het type peildatum waar het in deze zaak om gaat.
Voor de vraag wat er verdeeld moet worden is de datum van de ontbinding van het huwelijk het uitgangspunt. De vrouw maakt in dit licht dan ook tevergeefs aanspraak op de belastingteruggaaf van de man voor zover die betrekking heeft op inkomsten van de man uit de periode na 16 juni 2005.
Het hof acht evenwel, met de rechtbank, gronden aanwezig om voor de in aanmerking te nemen inkomensbestanddelen - waaronder het hof in deze zaak ook de belastingteruggaaf aanmerkt - aansluiting te zoeken bij het moment van feitelijk uiteengaan van partijen in augustus 2004. Het hof oordeelt de omstandigheid dat de vrouw op formeel mede-eigenaar is geweest van de nieuwe woning van de man tot na de inschrijving van de echtscheiding, geen reden om te bepalen dat de belastingteruggaaf aan de man die voortvloeit uit het feit dat hij - alleen - de hypothecaire lasten van de betreffende nieuwe woning heeft voldaan ook deels aan de vrouw zou moeten toekomen.
Uitspraak
Arrest d.d. 6 augustus 2008
Zaaknummer 107.001.927/01 (voorheen rolnummer 0700446)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de vrouw,,
procureur: mr. A.H. Lanting,
tegen
[de man ],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 30 augustus 2006, 13 december 2006 en 18 april 2007 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 juni 2007 is door de vrouw hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 18 april 2007 met dagvaarding van de man tegen de zitting van 4 juli 2007. Bij herstelexploot van 4 juli 2007 is deze zittingsdatum gewijzigd in 25 juli 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"de vonnissen van de Rechtbank Groningen van 31-12-2006 en 18-4-2007 rolnummer 8746 HA ZA 06-501, gewezen tussen de appellante als eiseres en de geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de oorspronkelijke eiseres toe te wijzen met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep".
Bij memorie van antwoord is door de man verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het uw Gerechtshof te Leeuwarden moge behagen het door de vrouw, appellante, ingestelde appèl, af te wijzen, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep".
Voorts hebben beide partijen een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De vrouw heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Het appel is niet gericht tegen de weergave van de vaststaande feiten in het tussenvonnis van 13 december 2006. Derhalve zal ook in hoger beroep worden uitgegaan van de feiten, zoals deze als vaststaand zijn weergegeven in rechtsoverweging 2 van voormeld vonnis.
Het hof zal die feiten, voor zover in hoger beroep van belang, hierna weergegeven, aanvullen met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 31 mei 2005 is de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 juni 2005 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaats].
1.2. De samenleving van partijen is feitelijk beëindigd in augustus 2004. De vrouw heeft toen de voormalige echtelijke woning verlaten.
Deze woning is in september 2004 verkocht en aan de kopers op 1 februari 2005 geleverd.
De procedure in eerste aanleg
2. De vrouw heeft in eerste aanleg de medewerking van de man aan de verdeling van nog onverdeeld gebleven zaken die tot de gemeenschap behoorden, gevorderd. Het geschil spitste zich bij de rechtbank toe op de belastingteruggaven over 2004 en 2005, een door de man te betalen gebruiksvergoeding volgens het alleengebruik van de echtelijke woning en de afkoopwaarde van de levensverzekering, die door de man is voortgezet.
2.1. De rechtbank is bij de verdeling van de belastingteruggaven uitgegaan van het moment van feitelijk uiteengaan van partijen. Zij heeft ten aanzien van de belastingteruggaaf over 2004 geoordeeld dat de vrouw aanspraak heeft op een bedrag van € 1003,-- en geoordeeld dat de belastingteruggaaf over 2005 niet in de verdeling dient te worden betrokken.
2.2 De door de vrouw gevorderde vergoeding wegens het alleengebruik van de echtelijke woning door de man is door de rechtbank gecompenseerd met de nagenoeg even hoge doorbetaling van de vaste lasten betreffende dezelfde periode voor de echtelijke woning, die alleen voor rekening van de man is gekomen.
2.3 Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de afkoopwaarde van de Axent-levensverzekering ter grootte van € 2.687,-- in de boedel valt, zodat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van dit bedrag.
2.4 Per saldo heeft de rechtbank de vordering van de vrouw tot een bedrag van € 2.346,50 toegewezen.
De ontvankelijkheid van het appel
3. De vrouw heeft haar grieven ook gericht tegen een beslissing vervat in het tussenvonnis van 13 december 2006. De man heeft betoogd dat de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij niet binnen drie maanden hoger beroep heeft ingesteld van dit tussenvonnis.
4. Het hof verwerpt dit betoog van de man. Sedert HR 22 oktober 1993, NJ 1994 is vaste jurisprudentie dat in de memorie van grieven ook een tussenvonnis waarvan niet uitdrukkelijk is geappelleerd in het appel mag worden betrokken.
Voor de door de man bepleite niet-ontvankelijkheid zijn dan ook geen termen aanwezig.
Met betrekking tot grief I
5. Deze grief heeft betrekking op de door de rechtbank met betrekking tot de belastingteruggaven aan de man gehanteerde peildatum.
De vrouw betoogt dat het moment van de verdeling maatgevend is en dat zowel de belastingteruggaaf over 2004 als die over 2005 in de gemeenschap valt.
6. Het hof overweegt dat "peildatum" bij verdelingskwesties meerdere betekenissen kan hebben. De rechtbank heeft in de door de vrouw aangevochten beslissing beoogd vast te stellen welke zaken tot de gemeenschap behoren en in dat kader als peildatum, op grond van redelijkheid en billijkheid, gekozen voor het feitelijk uiteengaan van partijen. De vrouw betoogt dat de wet bepaalt dat de peildatum gesteld moet worden op de datum van de feitelijke verdeling. Daarmee lijkt de vrouw het oog te hebben op de datum waartegen in de verdeling betrokken zaken gewaardeerd moeten worden, waarbij het uitgangspunt inderdaad de datum van de feitelijke verdeling is. Dit is evenwel niet het type peildatum waar het in deze zaak om gaat.
7. Voor de vraag wat er verdeeld moet worden is de datum van de ontbinding van het huwelijk het uitgangspunt. De vrouw maakt in dit licht dan ook tevergeefs aanspraak op de belastingteruggaaf van de man voor zover die betrekking heeft op inkomsten van de man uit de periode na 16 juni 2005.
8. Het hof acht evenwel, met de rechtbank, gronden aanwezig om voor de in aanmerking te nemen inkomensbestanddelen - waaronder het hof in deze zaak ook de belastingteruggaaf aanmerkt - aansluiting te zoeken bij het moment van feitelijk uiteengaan van partijen in augustus 2004. Het hof oordeelt de omstandigheid dat de vrouw op formeel mede-eigenaar is geweest van de nieuwe woning van de man tot na de inschrijving van de echtscheiding, geen reden om te bepalen dat de belastingteruggaaf aan de man die voortvloeit uit het feit dat hij - alleen - de hypothecaire lasten van de betreffende nieuwe woning heeft voldaan ook deels aan de vrouw zou moeten toekomen.
9. Grief I faalt.
Met betrekking tot grief II
10. Deze grief heeft betrekking op de verdeling van de belastingteruggaaf van de man over 2004.
Deze teruggaaf bedroeg € 4.766. De vrouw maakt aanspraak op de helft van dit bedrag. Dit bedrag is mede ontstaan door aftrekposten die betrekking hebben op de aanschaf van de nieuwe woning van de man, waarop de vrouw naar het oordeel van hof geen aanspraak kan maken.
De rechtbank heeft in deze de door de man in het geding gebrachte berekening van [naam 1 ] gevolgd, die heeft berekend dat de belastingteruggaaf - voor zover die betrekking heeft op de voormalige echtelijke woning - tot eind augustus 2004 gesteld moet worden op € 2006,-- waarvan de vrouw aanspraak heeft op de helft. Het hof verenigt zich met die beslissing. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw de berekening van [naam 1 ] niet gemotiveerd heeft betwist.
11. Grief II treft geen doel.
Met betrekking tot grief III
12. Deze grief bevat een herhaling van de grieven I en II en ontbeert verder zelfstandige betekenis.
Met betrekking tot grief IV
13. Deze grief ziet op de vergoeding voor het alleengebruik van de echtelijke woning.
De vrouw betoogt dat haar alsnog een bedrag dient toe te komen van € 2.160,--, waartoe de vrouw stelt dat zij recht heeft op een rentevergoeding van 6,9% op haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning en dat kan worden uitgegaan van een huurwaarde van deze woning van € 1.728,-- per maand.
Het hof kan de berekening van de vrouw niet volgen. Dat de vrouw een bepaald rendement zou willen ontvangen - dat aanzienlijk hoger is dan de in 2004 gebruikelijke spaarrente - maakt niet dat haar gewenste rendement gelijkstaat aan een door de man te betalen billijke vergoeding. Nu de gebruiksvergoeding bedoeld is als een schadeloosstelling voor het gemis van het gebruik en genot van de woning en niet als een uitbetaling van een deel van de overwaarde of een vorm van rente daarover, acht het hof het niet juist om bij de bepaling van de gebruiksvergoeding uit te gaan van het rendement over de opbrengst van de woning na de verkoop daarvan. Het hof is van oordeel dat de gebruiksvergoeding afgezet dient te worden tegen het rendement dat verkregen had kunnen worden bij verhuur van de woning in bewoonde staat.
14. Uit niets blijkt dat de huurwaarde van de woning hoger is dan het bedrag dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen, namelijk € 864,-- per maand. De vrouw heeft bijvoorbeeld geen taxatieverslag overgelegd dat steun kan bieden aan haar blote stelling uitsluitend toegelicht met een ruwe berekening die past bij de commerciële verhuur van bedrijfsruimte met een gewenst rendement van 10% -dat de huurwaarde van de woning op € 1.728 per maand kan worden gesteld.
Bij het vorenstaande komt nog dat niet is gesteld of gebleken dat de woning tussen augustus 2004 en februari 2005 niet aan de vrouw voor medegebruik ter beschikking is gebleven. De enkele omstandigheid dat zij dit gebruik heeft opgegeven is onvoldoende voor het ontstaan van een recht op vergoeding.
15. Ook grief IV treft geen doel.
Met betrekking tot grief V
16. Deze grief ziet op de afkoopwaarde van de polis van Axent. De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de waarde zoals die blijkt uit de brief van Axent d.d. 8 maart 2006. Volgens de vrouw dient van een latere datum te worden uitgegaan, er impliciet van uitgaande dat de waarde alsdan zal zijn gestegen.
Het hof constateert dat de vrouw in eerste aanleg zelf op dit onderdeel€ 1.343,-- heeft gevorderd, corresponderende met de helft van het bedrag genoemd in de hiervoor genoemde brief van Axent. Dat die afkoopwaarde inmiddels zou zijn gestegen, blijkt uit niets. De vrouw heeft - alhoewel ook zij daartoe, als mede-verzekerde alle mogelijkheden had - nagelaten een recentere opgave van de afkoopwaarde in het geding te brengen. Daarmee heeft zij ook op dit punt niet op de op haar rustende stelplicht voldaan.
17. De grief faalt.
Met betrekking tot grief VI
18. Deze grief die zich richt tegen het dictum en ontbeert zelfstandige betekenis. De grief is een zelfde lot als de overige grieven beschoren.
De slotsom
19. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Gelet op de aard van dit geschil zal het hof de kosten van de procedure ook in appel compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure in dier voege dat elke partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Kuiper, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 6 augustus 2008 in bijzijn van de griffier.